De reisgenoot


Rejsekammeraten


De arme Johannes was toch zo bedroefd, want zijn vader was erg ziek en kon niet meer beter worden. Ze waren maar met zijn beidjes in hun kleine kamer; de lamp op de tafel was bijna leeggebrand; en het was laat op de avond. "Je was een beste zoon, Johannes!" zei de zieke vader. "Onze Lieve Heer zal je wel verder helpen in de wereld!" En hij keek hem met ernstige, vriendelijke ogen aan, haalde heel diep adem en stierf; het was net of hij lag te slapen.
Maar Johannes huilde, nu had hij helemaal niemand op de wereld, geen vader of moeder, geen zuster of broer. Die arme Johannes! Hij lag op zijn knieën bij het bed en kuste de hand van zijn dode vader, hij huilde vele tranen, maar ten slotte vielen zijn ogen dicht en hij sliep in met zijn hoofd op de harde beddeplank.
Toen droomde hij een wonderlijke droom; hij zag hoe de zon en de maan voor hem bogen, en hij zag zijn vader weer fris en gezond en hoorde hem lachen, zoals hij altijd lachte, wanneer hij bijzonder in zijn schik was. Een lieftallig meisje, met een gouden kroon op het lange, mooie haar, reikte Johannes de hand, en zijn vader zei: "Zie je wat voor bruid je gekregen hebt? Zij is de mooiste op de hele wereld."
Toenwerd hij weer wakker en al het moois was weg, zijn vader lag dood en koud in bed en er was niemand bij hen; die arme Johannes! De volgende week werd de dode begraven; Johannes liep vlak achter de kist. Hij kon zijn dode vader nu niet meer zien, zijn vader die zoveel van hem had gehouden. Hij hoorde hoe de aarde op de kist viel en wierp er nog een laatste blik op; maar bij de volgende schep aarde die ze er opwierpen, was zij geheel verdwenen; toen was het of zijn hart in stukken brak, zo bedroefd was hij. Hij hoorde een lied zingen, dat klonk toch zo mooi, de tranen kwamen Johannes in de ogen, hij huilde en dat deed hem goed in zijn verdriet. De zon scheen zo mooi op de groene bomen, of ze zeggen wilde: "Wees toch niet zo bedroefd, Johannes! Kijk toch eens hoe prachtig blauw de hemel is; daarboven is je vader nu en hij vraagt de goede God dat het je altijd goed mag gaan!" - "Ik wil altijd goed zijn!" zei Johannes, "dan kom ik bij mijn vader in de hemel. Wat zullen we blij zijn als wij elkaar terugzien! Wat zal ik hem veel te vertellen hebben en hij zal mij weer net zoveel laten zien en leren van al het moois in de hemel, als hij het hier op de aarde deed. O, wat heerlijk zal dat zijn!" Johannes stelde zich dit alles zo duidelijk voor dat hij begon te glimlachen, terwijl de tranen hem nog over de wangen liepen. De kleine vogeltjes zaten boven in de kastanjebomen en kwinkeleerden: "Kwiewiet, kwiewiet!" Ze waren zo blij, ofschoon ze toch mee uit begraven waren, maar ze wisten best dat de dode man nu daarboven in de hemel was, dat hij vleugels had veel mooier en groter dan de hunne, dat hij nu gelukkig was omdat hij goed was geweest hier op aarde, en daar waren ze blij om.
Johannes zag hoe ze uit de groene bomen wegvlogen, ver de wereld in, en toen kreeg hij ook zo'n zin om mee te vliegen.
Maar eerst sneed hij een groot houten kruis om op zijn vaders graf te zetten, en toen hij het er 's avonds heen bracht was het graf met zand en bloemen versierd: dat hadden de andere mensen gedaan, want zij hielden zoveel van die lieve vader die nu dood was. De volgende morgen vroeg pakte Johannes zijn bundeltje en hij borg zijn hele erfdeel in zijn riem: vijftig rijksdaalders en wat kleingeld; daarmee wilde hij de wijde wereld in.
Maar eerst ging hij naar het kerkhof, naar het graf van zijn vader, bad het Onzevader en zei: "Vaarwel, lieve, lieve vader! Ik zal altijd mijn best doen, dan kun je gerust tot God bidden dat het mij goed mag gaan!" Buiten op het veld waar Johannes liep, stonden alle bloemen fris en mooi in de warme zonneschijn en ze knikten in de wind, net alsof zij zeggen wilden: "Welkom in het groen! Is het hier niet heerlijk?" Maar Johannes keerde zich nog eens om en keek naar de oude kerk waar hij als klein kind was gedoopt, waar hij elke zondag met zijn oude vader had meegezongen.
Toen zag hij heel hoog in een van de torengaten het kerkkaboutertje staan met zijn kleine, rode puntmutsje; het hield zijn arm gebogen voor het gezichtje, omdat de zon hem hinderde.
Johannes knikte hem toe en het kleine kaboutertje zwaaide zijn rode mutsje, legde de hand op het hart en wierp hem vele kushandjes toe om hem te tonen hoeveel goeds het hem toewenste op zijn reis.
Johannes liep te denken aan het moois dat hij ging zien in die grote, prachtige wereld, en hij liep al verder en verder, zo ver als hij vroeger nog nooit was geweest. Hij kende de steden waar hij doorkwam helemaal niet, en ook de mensen niet die hij tegenkwam; hij was nu ver weg en onder vreemden. De eerste nacht moest hij buiten in het hooi slapen, een ander bed was er niet.
Maar dat was juist fijn, vond hij, de koning kon het niet fijner hebben. Het hele veld met het riviertje, het hooi en dan de blauwe hemel over dat alles: een prachtige slaapkamer was het. Het groene gras met zijn kleine rode en witte bloemetjes was het vloerkleed, de vlierstruiken en de wilde rozenheg waren bloemboeketten, en als waskom had hij de hele rivier met haar helder water, met haar buigend riet, dat hem goedenacht of goedemorgen zei. De maan was een machtige nachtlamp, hoog aan de blauwe zoldering, en zij stak de gordijnen niet in brand.
Johannes kon rustig gaan slapen en dat deed hij ook; hij ontwaakte pas toen de zon opkwam en alle kleine vogeltjes om hem heen zongen: "Goedemorgen! Goedemorgen! Ben je nog niet op?" De kerkklokken luidden, het was zondag. De mensen gingen de dominee horen en Johannes sloot zich bij hen aan, hij zong een lied en hoorde Gods Woord. Het was of hij in zijn eigen kerk zat, waar hij was gedoopt en liederen had gezongen met vader. Buiten op het kerkhof waren een heleboel graven en op sommige groeide het gras hoog. Toen dacht Johannes aan zijn vaders graf, dat er wel net zo zou gaan uitzien als deze, nu hij het niet kon verzorgen en netjes houden. Toen ging hij zitten en wiedde het gras, hij zette de grafkruisen overeind die omgevallen waren en legde de kransen die de wind had weggerukt, weer op hun plaats; en intussen dacht hij: Misschien doet een ander wel hetzelfde bij mijn vaders graf, nu ik het niet doen kan! Buiten bij de uitgang van het kerkhof stond een oude bedelaar geleund op zijn kruk; Johannes gaf hem het kleingeld dat hij bij zich had en ging toen blij en gelukkig verder de wijde wereld in. Tegen de avond werd het vreselijk weer.
Johannes haastte zich om onderdak te komen maar hij werd algauw door het duister overvallen; toen kwam hij eindelijk bij een kerkje, dat afgelegen op een hoogte lag, de deur stond gelukkig op een kier en hij glipte naar binnen; hier wilde hij blijven tot het slechte weer bedaarde. "Ik ga een beetje in een hoek zitten!" zei hij, "ik ben erg moe en heb wel zin om wat uit te rusten." Hij ging zitten, vouwde zijn handen, zei zijn avondgebed op en voor hij het wist sliep en droomde hij, terwijl het buiten bliksemde en donderde. Toen hij weer wakker werd was het middernacht, maar het slechte weer was over en de maan scheen door de ruiten naar binnen. Midden op de vloer stond een open doodkist met een dode man erin, die nog niet was begraven.
Johannes was helemaal niet bang, want zijn geweten was zuiver en hij wist best dat de doden niemand iets doen; het zijn levende, boze mensen die kwaad doen. Twee zulke levende, slechte mensen stonden bij de dode man, die daar in de kerk was gezet voor hij werd begraven; zij wilden hem kwaad doen, hem niet in zijn kist laten liggen maar hem uit de kerk gooien, die arme dode man. "Waarom willen jullie dat doen?" vroeg Johannes, "dat is lelijk en slecht, laat hem toch slapen!" - "Och, kletspraat!" zeiden de twee slechte mensen, "hij heeft ons beetgenomen! Hij is ons geld schuldig, hij kon het niet betalen en nu is hij nog dood op de koop toe en nu krijgen we geen cent, daarom willen we eens goed wraak nemen, als een hond zal hij buiten de kerkdeur liggen." - "Ik heb maar vijftig rijksdaalders!" zei Johannes. "Het is mijn hele erfdeel, maar ik wil ze jullie graag geven, als jullie me op je woord belooft die arme dode man met rust te laten. Ik zal me wel redden zondergeld; ik ben gezond en sterk en Onze Lieve Heer zal me wel helpen." - "Ja," zeiden die nare mensen, "als jij werkelijk zijn schuld wilt betalen zullen wij hem heus niets doen, daar kun je zeker van zijn!" En zij namen het geld dat Johannes hun gaf, lachten luidkeels over zijn goedigheid en gingen huns weegs; maar Johannes legde het lijk weer behoorlijk in de kist, vouwde hem de handen over de borst, zei vaarwel en ging zeer tevreden op weg door het grote bos. Overal waar de maan door de bomen scheen zag hij sierlijke elfjes o zo vrolijk spelen; ze lieten zich niet storen, ze wisten best dat hij een goed, onschuldig mens was, alleen boze mensen mogen de elfen niet zien. Sommige waren niet groter dan een vinger en hadden hun lange, blonde haar opgestoken met een gouden kam, twee aan twee schommelden ze op de grote dauwdroppels die op de bladeren en het hoge gras lagen; soms ging een droppel aan het rollen, dan vielen ze naar beneden tussen de lange grashalmen, tot groot vermaak van de andere dwergekinderen. Het was verbazend leuk! Ze zongen en Johannes herkende duidelijk alle mooie liedjes die hij als kleine jongen had geleerd. Grote bonte spinnekoppen met een zilveren kroontje op het hoofd moesten van de ene haag naar de andere lange hangbruggen en hele paleizen spinnen, en als de fijne dauw erop viel zag alles eruit als glinsterend glas in de heldere maneschijn. Zo speelden ze, totdat de zon opging.
Toen kropen de elfjes in de bloemknoppen en de wind rukte aan hun bruggen en kastelen, die omhoog woeien als grote spinnewebben.
Toen Johannes het bos uitkwam, riep een luide mannenstem achter hem: "Hallo, kameraad! Waar gaat de reis heen?" - "De wijde wereld in," zei Johannes. "Ik heb geen vader en moeder meer, ik ben een arme jongen, maar Onze Lieve Heer zal me wel helpen." - "Ik wil ook de wijde wereld in!" zei de vreemdeling, "zullen we samen gaan?" - "Ja, best!" zei Johannes en zo reisden ze samen verder. Het duurde niet lang of ze begonnen veel van elkaar te houden, want ze waren beiden beste mensen.
Maar Johannes bemerkte wel dat de vreemdeling veel wijzer was dan hij, hij was al bijna de hele wereld rond geweest en wist van alle mogelijke dingen te vertellen. De zon was al hoog aan de hemel, toen zij onder een grote boom gingen zitten om hun ontbijt te gebruiken; juist kwam daar een oude vrouw aan. O, ze was toch zo oud en liep helemaal krom; zij leunde op een kruk en had op haar rug een takkenbos die ze in het woud had gesprokkeld. Haar schort was opgespeld en Johannes zag daar drie grote bezems uitsteken van varens en wilgetakken.
Toen ze vlak bij hen gekomen was gleed haar voet uit, ze viel en gaf een luide gil, want ze had haar been gebroken, die arme, oude vrouw.
Johannes vond dat zij haar terstond naar haar huis moesten dragen, maar de vreemdeling maakte zijn ransel open, nam er een potje uit en zei dat hier een zalf inzat, die haar been dadelijk weer heel kon maken en wel zó of zij haar been nooit gebroken had.
Maar daarvoor moest zij hem dan ook de drie bezems geven, die zij in haar schort had. "Dat is goed betaald!" zei de oude vrouw en ze knikte heel wonderlijk met haar hoofd; ze wilde die bezems niet zo erg graag kwijt, maar het was toch ook niet alles hier met een gebroken been te liggen.
Toen gaf zij hem de bezems maar, en zodra hij het been met de zalf in had gewreven, stond het oude moedertje op en ze liep veel beter dan vroeger. Dat had de zalf gedaan.
Maar die was dan ook niet in de apotheek te krijgen. "Wat wil je met die bezems?" vroeg Johannes nu aan zijn kameraad. "Dat zijn drie mooie ruikers!" zei hij, "net iets voor mij, want ik ben een rare snuiter!"
Toenliepen zij weer een heel eind door. "Nee maar, wat een bui komt daar opzetten," zei Johannes en wees voor zich uit, "wat een verschrikkelijk zware wolken!" - "Nee," zei de reisgenoot, "dat zijn geen wolken, dat zijn bergen. De mooie, grote bergen waar je helemaal boven de wolken komt in de frisse lucht! Geloof maar dat dat heerlijk is! Morgen komen we zeker zo ver!" Het was niet zo dichtbij als het wel leek; zij hadden een hele dag nodig voor zij bij de bergen kwamen, waar de zware bossen tot aan de hemel groeiden en waar stenen waren, zo groot als een hele stad; het zou wel een zware tocht worden voor zij er goed en wel overheen waren. Daarom namen Johannes en de reisgenoot hun intrek in de herberg om eens goed uit te rusten en krachten te verzamelen voor de volgende dag. Beneden in de grote gelagkamer van de herberg waren een heleboel mensen bijeen, want er was een man met een poppenkast; hij had zijn kleine kast juist opgesteld en de mensen zaten in een kring eromheen om de vertoning te zien. Helemaal vooraan, op het beste plaatsje, zat een dikke slager; zijn grote bullebijter -- hu, wat zag die er vals uit! - zat naast hem en zette grote ogen op, net als alle anderen. De vertoning begon, en het was een fijne voorstelling met een koning en een koningin, ze zaten op o, zo'n mooie troon, hadden een gouden kroon op hun hoofd en lange slepen aan hun rokken, want dat konden ze betalen. Geestige houten poppetjes met ogen van glas en grote knevels, stonden bij alle deuren die ze open- en dichtdeden, om de lucht in de kamer fris te houden. Dat was nu eens een alleraardigst stuk, helemaal niet treurig.
Maar juist toen de koningin opstond en over het toneel liep, toen - ja, God mag weten wat die grote bullebijter dacht - maar toen de dikke slager hem even niet vasthield sprong hij recht op de poppenkast af, hij pakte de koningin om haar dunne lijfje beef, zodat het krikkrak zei! Het was meer dan verschrikkelijk! De arme poppenspeler schrok toch zo en hij was vreselijk bedroefd over zijn koningin, want het was de allermooiste pop die hij bezat en nu had die lelijke bullebijter haar hoofd eraf gebeten.
Maar toen de mensen weg waren zei de vreemdeling - je weet wel, die met Johannes gekomen was - dat hij haar wel weer maken zou; hij haalde zijn potje te voorschijn en besmeerde de pop met de zalf, waarmee hij ook de arme, oude vrouw had geholpen toen zij haar been had gebroken.
Toen de pop was ingesmeerd werd zij dadelijk weer heel, ja, ze kon zelfs haar ledematen bewegen, je hoefde helemaal niet aan de touwtjes te trekken; de pop was net een levend mens, alleen kon ze niet praten. De poppenspeler was erg blij, nu hoefde hij de pop helemaal niet meer vast te houden, ze kon nu immers zelf dansen. Geen van de andere kon zo iets.
Toen het nacht was en alle mensen in de herberg naar bed waren, lag er iemand zo ontzettend diep te zuchten en zo lang, dat ze allemaal opstonden om te zien wie dat wel was. De man die de poppen vertoond had, ging eens kijken in zijn kleine kast, want daarbinnen was dat zuchten. Alle houten poppen lagen door elkaar, de koning en alle schildwachten, en zij waren het die zo jammerlijk hadden gezucht en ze lagen triest te staren met hun grote ogen van glas: ze wilden toch zo graag een beetje ingesmeerd worden, net als de koningin, zodat zij zich ook eens zelf konden bewegen. De koningin ging zo maar op haar knieën liggen en hief haar mooie gouden kroon omhoog, terwijl zij smeekte: "Neem hem maar van me aan, maar smeer mijn echtgenoot en mijn hele hofhouding in."
Toenkon de arme man die de eigenaar was van het hele poppenspel, zijn tranen niet inhouden, want hij had heus veel medelijden met hen. Hij beloofde dadelijk aan de reisgenoot dat hij hem al het geld zou geven dat hij de volgende avond voor zijn vertoning zou krijgen, als deze slechts vier of vijf van zijn mooiste poppen wilde insmeren.
Maar de reisgenoot zei dat hij alleen de grote sabel zou willen hebben die aan zijn zij hing; en toen hij die had gekregen, smeerde hij zes poppen in en die gingen dadelijk zo bevallig dansen dat alle meisjes, alle levende mensen-meisjes die ernaar keken, mee begonnen te dansen. De koetsier en de keukenmeid dansten, de knecht en het kamermeisje, alle gasten en de pook en de vuurtang, maar die twee vielen al om bij de eerste sprong - ja, dat was een vrolijke nacht. De volgende morgen namen Johannes en zijn kameraad afscheid van hen allemaal en gingen de hoge bergen op en de grote pijnbossen door. Ze kwamen zo hoog, dat de kerktorens ver beneden hen er tenslotte uitzagen als kleine rode bessen in het groen. Zij konden mijlen ver zien, verder dan zij ooit waren geweest, zoveel moois van de heerlijke wereld had Johannes nog nooit bij elkaar gezien, en de zon scheen zo warm aan de frisse, blauwe hemel; hij hoorde ook de jager op de waldhoorn blazen, zó mooi, dat hij van blijdschap tranen in de ogen kreeg en niet na kon laten te zeggen: "Goede, lieve Heer! Ik zou U kunnen kussen, omdat U zo goed bent voor ons allemaal P De reisgenoot stond ook met gevouwen handen en liet zijn blik over bossen en steden gaan, die in de warme zonneschijn lagen.
Toen klonken ineens wonderlijk mooie tonen boven hun hoofd, ze keken omhoog: een grote witte zwaan zweefde in de lucht en zong, zoals ze nooit eerder een vogel hadden horen zingen; maar het geluid werd al zwakker en zwakker, hij boog zijn kop en daalde heel langzaam neer voor hun voeten waar hij dood bleef liggen, die mooie vogel. "Twee zulke mooie vleugels," zei de reisgenoot, "twee zulke grote witte vleugels, als die vogel daar heeft, zijn geld waard, die neem ik mee! Zie je nu wel dat het goed is dat ik die sabel heb!" en toen hieuw hij met één slag beide vleugels van de zwaan af; die wilde hij bewaren. Ze trokken nu verder en verder over de bergen, totdat zij tenslotte een grote stad voor zich zagen liggen met over de honderd torens die als zilver blonken in de zonneschijn; midden in de stad lag een prachtig marmeren slot met een dak van rood goud: daar woonde de koning.
Johannes en de reisgenoot wilden niet dadelijk de stad binnengaan, maar zij bleven in de herberg buiten de poort om zich wat op te knappen; zij wilden er netjes uitzien als zij zich in de straten vertoonden. De waard vertelde hun dat de koning toch zo'n beste man was, die nooit een mens kwaad deed, maar zijn dochter, God beware!, dat was een boze prinses.
Mooi was ze genoeg, er was niemand zo teer en bevallig als zij, maar wat hielp dat als zij daarbij een boze kwade heks was, die de dood veroorzaakt had van zoveel schone prinsen. Alle mannen mochten naar haar hand dingen; ieder mocht komen, prins of bedelaar, dat was haar hetzelfde. Hij moest alleen maar drie raadsels oplossen die zij opgaf, kon hij dat, dan zou zij met hem trouwen en hij zou koning worden over het hele land als haar vader stierf; maar als hij de drie raadsels niet kon oplossen, dan liet zij hem ophangen of onthoofden, zó slecht en kwaadaardig was die mooie prinses. Haar vader, de oude koning, was daar zeer bedroefd over, maar hij kon het haar niet verbieden om slecht te zijn, want hij had eens gezegd dat hij nooit iets te maken wilde hebben met haar vrijers: ze mocht zelf doen wat ze wilde. Telkens als er een prins kwam die de raadsels moest oplossen om de prinses te krijgen, dan wist hij het niet en werd hij opgehangen of onthoofd; ze hadden hem nog bijtijds gewaarschuwd, maar hij kon niet nalaten naar haar hand te dingen. De oude koning was zo bedroefd over al dat verdriet en die narigheid, dat hij elk jaar een hele dag op zijn knieën lag met al zijn soldaten en bad dat de prinses zich mocht bekeren, maar dat wilde zij helemaal niet. De oude vrouwen die brandewijn dronken kleurden die helemaal zwart voor ze dronken; dat was hun wijze van treuren, en meer konden zij niet doen. "Die lelijke prinses," zei Johannes, "zij moest eens een flink pak slaag hebben, dat zou haar goeddoen. Als ik die oude koning was zou ik haar nog weieens rode varkens laten spuwen!" Op dat ogenblik hoorden ze de mensen buiten "hoera!" roepen. De prinses kwam voorbij, en ze was inderdaad zo mooi dat alle mensen vergaten hoe boosaardig ze was en daarom riepen ze hoera. Twaalf schone jonkvrouwen, allemaal in witte zijden jurken en met gouden tulpen in de hand, reden op pikzwarte paarden aan haar zijde; de prinses zelf zat op een sneeuwwit paard, met diamanten en robijnen getooid, haar rijkleed was van louter goud en de zweep, die zij in haar hand had, leek wel een zonnestraal; de gouden kroon op haar hoofd was als een kleine sterrenhemel en haar mantel was vervaardigd uit meer dan duizend vlindervleugeltjes; en toch was zij zelf nog veel mooier dan al haar kleren.
Toen Johannes haar zag kreeg hij een kleur als vuur en kon geen woord uitbrengen; de prinses zag er precies zo uit als het lieftallige meisje met de gouden kroon op haar hoofd, waarvan hij had gedroomd in de nacht dat zijn vader stierf. Hij vond haar toch zo mooi en hij moest wel veel van haar houden. Het was vast niet waar, zei hij, dat zij een boze heks was, die mensen liet ophangen of onthoofden. "Iedereen mag immers naar haar hand dingen, zelfs de armste bedelaar; nu ga ik naar het slot want ik kan het niet laten!" Iedereen zei dat hij het niet moest doen, het zou hem zeker vergaan als alle anderen. De reisgenoot raadde het hem ook af, maar Johannes meende dat het wel zou lukken. Hij borstelde zijn schoenen en jas af, waste zijn gezicht en handen, kamde zijn mooie blonde haar en ging toen helemaal alleen de stad in en klom omhoog naar het slot. "Kom binnen," zei de oude koning toen Johannes aanklopte.
Johannes deed de deur open en de oude koning kwam hem tegemoet in zijn kamerjas en met geborduurde pantoffels aan; zijn gouden kroon had hij op het hoofd, de scepter in de ene hand en de gouden appel in de andere. "Wacht even," zei hij, en hij nam de appel onder zijn arm om Johannes een hand te geven.
Maar zodra hij hoorde dat ook hij een vrijer was, begon hij zo te wenen dat scepter en appel op de grond rolden en hij zijn ogen moest afdrogen met een slip van zijn kamerjas. Die arme, oude koning. "Doe het toch niet," zei hij, "het loopt slecht met je af, net als met alle anderen. Kijk maar eens hier!"
Toenbracht hij Johannes naar de tuin van de prinses; wat zag die er verschrikkelijk uit! Boven in elke boom hingen drie, vier koningszonen die naar de hand van de prinses hadden gedongen, maar haar raadsels niet konden oplossen. Telkens als de wind woei klapperden de beenderen, zodat de vogeltjes schrokken en nooit in die tuin durfden komen; alle bloemen waren opgebonden met mensenbeenderen en in de bloempotten stonden doodskoppen te grijnzen. Dat was een mooie tuin voor een prinses. "Zie maar zelf," zei de oude koning, "het zal jou vergaan als alle anderen die hier hangen; zie er liever van af! Je maakt me heus ongelukkig, want ik trek het mij zo aan!" Johannes kuste de goede oude koning de hand en zei dat het heus wel goed kwam, want hij hield zoveel van de mooie prinses.
Juist kwam de prinses zelf met al haar dames de slottuin binnenrijden; ze gingen haar tegemoet en zeiden goedendag. Ze deed allerliefst en reikte Johannes de hand, en hij ging nog meer van haar houden dan eerst: zij kon beslist geen boze heks zijn zoals iedereen van haar zei. Ze gingen de grote zaal binnen en de kleine pages presenteerden lekkers en pepernoten, maar de oude koning was toch zo bedroefd, hij kon helemaal niets eten en pepernoten waren hem bovendien te hard. Er werd nu afgesproken dat Johannes de volgende morgen op het slot terug zou komen, dan zouden de rechters en de hele raad bijeen zijn om te horen of hij de prinses wist te antwoorden. Indien het hem lukken zou moest hij nog tweemaal terugkomen, maar er was nog nooit iemand geweest die de eerste maal goed had geraden, en dan had hij zijn leven verspeeld.
Johannes was niet bezorgd hoe het met hem zou gaan, hij was juist blij. Hij dacht alleen maar aan de mooie prinses en geloofde vast en zeker dat de goede God hem wel zou helpen, maar hoe, dat wist hij helemaal niet en daar wilde hij ook liever niet aan denken. Hij ging dansend terug naar de herberg, waar de reisgenoot op hem wachtte.
Johannes raakte niet uitverteld over de prinses, hoe lief zij tegen hem was geweest en hoe mooi ze was; hij verlangde alweer naar de volgende dag, als hij de prinses weer zou zien en zijn geluk zou beproeven met het oplossen van de raadsels.
Maar de reisgenoot schudde zijn hoofd en was erg bedroefd. "Ik houd toch zoveel van je!" zei hij. "Wij hadden nog zo lang bij elkaar kunnen blijven en nu moet ik je al missen! Arme, lieve Johannes, ik zou wel kunnen huilen, maar ik wil je vreugde niet bederven; het is misschien de laatste avond dat wij bij elkaar zijn. Wij zullen vrolijk zijn, eens echt vrolijk; morgen, als je weg bent, kan ik huilen zoveel ik wil!" Alle mensen in de stad wisten algauw dat er een nieuwe vrijer voor de prinses was aangekomen en daarom heerste er grote droefenis. Het theater werd gesloten, op de markt bonden de koopvrouwen rouwbandjes om hun suikervarkentjes, de koning en de dominees lagen op hun knieën in de kerk; er heerste overal een grote droefenis, want het kon met Johannes toch niet beter aflopen dan met alle andere vrijers. In de loop van de avond maakte de reisgenoot een grote punchbowl klaar, en zei tot Johannes dat zij nu eens echt vrolijk moesten zijn en op de gezondheid van de prinses drinken.
Maar toen Johannes twee glazen had gedronken werd hij zo slaperig dat hij zijn ogen onmogelijk open kon houden - tegen wil en dank viel hij in slaap. De reisgenoot tilde hem heel voorzichtig op en legde hem op zijn bed; en toen het donker geworden was nam hij de twee grote vleugels die hij de zwaan had afgehouwen en die bond hij vast aan zijn schouders; de grootste bezem, die hij had gekregen van de oude vrouw met het gebroken been, stak hij in zijn zak; hij opende het raam en vloog toen over de stad recht op het slot af, waar hij in een hoek ging zitten onder het raam van de slaapkamer van de prinses. Het was doodstil in de stad; de klok sloeg kwart voor twaalf, het raam ging open en de prinses vloog, in een grote witte mantel en met lange zwarte vleugels over de stad heen in de richting van een grote berg.
Maar de reisgenoot maakte zichzelf onzichtbaar, zodat zij hem in het geheel niet kon zien, hij vloog achter haar aan en sloeg de prinses met zijn bezem, zodat zij bloedde waar hij sloeg. Hu, dat was me een tocht door de lucht; de wind greep haar mantel, die als het zwarte zeil van een schip om haar heen bolde en de maan scheen er dwars doorheen. "Wat hagelt het! Wat hagelt het!" zei de prinses bij iedere slag van de bezem - dat was wel goed voor haar. Eindelijk bereikte zij de berg en klopte aan. Het donderde als bij een onweer toen de berg openging; de prinses ging naar binnen en de reisgenoot volgde haar, want niemand kon hem zien, hij was onzichtbaar. Zij gingen door een grote, lange gang waarvan de muren wonderlijk glinsterden; dat waren over de duizend gloeiende spinnekoppen die langs de muur op en neer liepen en licht gaven, alsof ze van vuur waren. Nu kwam ze in een grote zaal, geheel van zilver en goud; rode en blauwe bloemen, zo groot als zonnebloemen, flonkerden aan de muren; maar niemand kon die bloemen plukken want de stelen waren lelijke, giftige slangen en de bloemen het vuur dat uit hun bek spoot. De hele zoldering was bezet met lichtende glimwormen en hemelsblauwe vleermuizen, die met hun dunne vleugels sloegen - het was alles even wonderbaarlijk. In het midden van de zaal was een troon, gedragen door vier paardeskeletten; hun toom bestond uit rode vuurspinnen, de troon zelf was van melkwit glas en de kussens om op te zitten waren kleine muisjes, die elkaar in de staart beten. Over de troon breidde zich een baldakijn van rozerood spinrag uit, bezet met groene vliegjes die schitterden als edelstenen.
Midden op de troon zat een oude trol met een kroon op zijn lelijke kop en een scepter in de hand. Hij kuste de prinses op haar voorhoofd en liet haar naast zich op de kostbare troon plaats nemen, en nu begon de muziek. Grote zwarte sprinkhanen speelden mondharmonika en de uil sloeg op" zijn eigen buik, want een trommel had hij niet. Dat was een zot concert. Kleine, zwarte kabouters dansten met een dwaallichtje op hun hoofd in de zaal rond. Niemand kon de reisgenoot zien, hij was achter de troon gaan staan en hoorde en zag alles. De mensen van de hofhouding die nu binnenkwamen waren heel fijn en voornaam, maar wie goed keek merkte wel hoe het met hen was gesteld. Het waren niet anders dan bezemstelen met rode kolen erbovenop, de trol had ze leven ingeblazen en geborduurde kleren aangetrokken.
Maar eigenlijk deed dat er niets toe, ze dienden maar voor versiering.
Toen men nu een poosje had gedanst vertelde de prinses aan de trol dat zij een nieuwe vrijer had en ze vroeg hem waaraan ze moest denken om hem de volgende morgen naar te laten raden. "Hoor eens!" zei de trol, "ik zal je eens wat zeggen! Je moet iets erg gemakkelijks nemen, dan komt hij er helemaal niet op. Denk aan je ene schoen. Dat raadt hij niet. Laat dan zijn hoofd afslaan, maar vergeet niet dat je mij morgen als je weer komt zijn ogen meebrengt, want die wil ik opeten!" De prinses boog zeer diep en zei dat zij de ogen niet zou vergeten. De trol deed de berg weer open en zij vloog naar huis.
Maar de reisgenoot ging achter haar aan en ranselde haar zo hard met de bezem dat zij diep zuchtte over de zware hagelbui en zij zich haastte om zo snel mogelijk door het raam weer in haar slaapkamer te komen.
Maar de reisgenoot vloog terug naar de herberg waar Johannes nog sliep, deed zijn vleugels af en ging ook naar bed, want hij was aardig moe geworden. Het was heel vroeg in de morgen toen Johannes wakker werd. De reisgenoot stond ook op en vertelde dat hij die nacht zeer wonderlijk had gedroomd over de prinses en haar schoen, en hij zei daarom met nadruk dat hij de prinses moest vragen of zij soms aan haar schoen had gedacht! Want dat had hij immers in de berg van de trol gehoord, maar hij wilde er Johannes niets van vertellen en zei hem slechts dat hij de prinses naar haar schoen moest vragen. "Ik kan evengoed naar het ene als naar het andere vragen," zei Johannes. "Het is misschien heel juist wat je gedroomd hebt, want ik geloof maar steeds dat de lieve Heer me wel zal helpen! Maar ik wil nu toch afscheid van je nemen, want als ik verkeerd raad zie ik je nooit meer terug!" Daarop kusten zij elkaar en Johannes ging naar de stad en het slot binnen. De hele zaal was propvol mensen, de rechters zaten in hun leunstoel en hadden donzen kussens achter het hoofd, want ze hadden toch zoveel aan hun hoofd. De.oude koning stond op en droogde zijn ogen af met een witte zakdoek.
Toen kwam de prinses binnen - ze was nog mooier dan gisteren - en ze groette iedereen toch zo beminnelijk, maar Johannes gaf zij een hand en ze zei: "Goedemorgen, Johannes!" Nu moest Johannes gaan raden waar zij aan gedacht had, maar nauwelijks had zij hem dat ene woord "schoen " horen zeggen of ze werd doodsbleek en trilde over haar hele lichaam; maar dat hielp haar niets, hij had goed geraden! Hemeltje, wat was de oude koning blij! Hij buitelde kopje dat het een lust was en alle mensen klapten voor hem in de handen, maar ook voor Johannes die de eerste maal juist had geraden. De reisgenoot was ook blij toen hij hoorde hoe goed het was gegaan; maar Johannes vouwde zijn handen en dankte de goede God, die hem zeker de beide volgende keren ook helpen zou. De volgende dag moest er alweer geraden worden. Die avond ging het net als de vorige.
Toen Johannes sliep vloog de reisgenoot achter de prinses aan naar de berg en ranselde haar nog harder dan de vorige keer, want nu had hij twee bezems meegenomen; niemand kreeg hem te zien maar hij hoorde alles. De prinses zou aan haar handschoen denken en hij vertelde dat aan Johannes en deed.net of het een droom was geweest.
Johannes kon toen gemakkelijk juist raden, en er was grote vreugde op het slot. Het hele hof buitelde nu over de kop, zoals zij de koning de vorige maal hadden zien doen; maar de prinses lag op de sofa en wilde geen enkel woord spreken. Nu hing het ervan af of Johannes de derde maal juist zou raden. Ging dat goed, dan zou hij immers de mooie prinses krijgen en het hele koninkrijk erven als de oude koning stierf; maar als hij verkeerd zou raden moest hij dood en de trol zou zijn mooie, blauwe ogen opeten. De avond tevoren ging Johannes vroeg naar bed, hij zei zijn avondgebed en sliep rustig in; maar de reisgenoot bevestigde de vleugels op zijn rug, bond de sabel aan zijn zijde, nam alle drie de bezems mee en vloog toen naar het slot. Het was een stikdonkere nacht, het stormde zo dat de dakpannen van de huizen vlogen. De bomen in de tuin waar de geraamten hingen, zwaaiden als rietstengels op de wind; het bliksemde onophoudelijk en de donder rommelde of het één lange slag was die de hele nacht duurde. Nu ging het raam open en de prinses vloog naar buiten; ze was doodsbleek maar ze lachte om het noodweer en vond dat het nog niet erg genoeg was; haar witte mantel dwarrelde omhoog als het grootzeil van een schip.
Maar de reisgenoot ranselde haar zo met zijn drie bezems dat het bloed op de aarde druppelde en zij tenslotte nauwelijks meer kon vliegen. Eindelijk bereikte zij toch de berg. "Het hagelt en stormt," zei zij, "nooit ben ik er in zulk weer uitgeweest." - "Men kan ook te veel van het goede krijgen," zei de trol. Zij vertelde hem nu dat Johannes ook de tweede keer goed geraden had; als hij dat morgen weer deed had hij het spel gewonnen en zou zij nooit weer naar de berg kunnen komen en nooit meer toverkunsten maken zoals nu: daarom was zij heel erg bedroefd. "Hij zal het niet raden!" zei de trol. "Ik vind wel iets waar hij nooit aan gedacht heeft! Of hij is een groter tovenaar dan ik. Maar nu zullen we eerst vrolijk zijn!"
Toennam hij de prinses in zijn armen en zij dansten in de rondte met alle kleine kaboutertjes en dwaallichtjes die in de zaal waren; de rode spinnekoppen hobbelden weer vrolijk langs de muren op en neer en het leek of de vuurbloemen vonken spatten. De uil sloeg op de trommel, de krekeitjes piepten en de zwarte sprinkhanen bliezen op de mondharmonika. Dat was een vrolijk bal! Toen zij lang genoeg hadden gedanst moest de prinses weer naar huis, want anders zou men haar op het slot missen; de trol zei dat hij haar zou vergezellen, dan waren zij nog langer samen. Zij vlogen weg in het noodweer en de reisgenoot versleet zijn drie bezems op hun rug. Nog nooit was de trol in zo'n hagelbui geweest. Buiten het slot nam hij afscheid van de prinses en fluisterde haar op dat ogenblik toe: "Denk aan mijn hoofd." Maar de reisgenoot hoorde het wel en juist, toen de prinses door het raam haar slaapkamer binnenglipte en de trol weer terug wilde keren, greep hij hem bij zijn lange zwarte baard en hieuw met de sabel zijn walgelijk trollehoofd af, vlak boven de schouders zó dat de trol het zelf niet eens zag. Het lichaam wierp hij in het water voor de vissen, maar het hoofd spoelde hij alleen af en toen bond hij het in zijn zijden zakdoek, nam het mee naar zijn kamer in de herberg en legde zich te slapen. De volgende morgen gaf hij Johannes de zakdoek, maar hij zei dat hij die niet open mocht maken voor de prinses vroeg waar zij aan had gedacht. Er waren zoveel mensen in de grote zaal van het slot dat ze op elkaar stonden als radijzen in een bosje. De raad zat op de stoelen met de zachte hoofdkussens en de oude koning had nieuwe kleren aan, zijn gouden kroon en scepter waren gepoetst, dat stond keurig.
Maar de prinses zag erg bleek en had een pikzwarte jurk aan, alsof zij naar een begrafenis moest. "Waar heb ik aan gedacht?" zei ze tegen Johannes, en dadelijk maakte hij de zakdoek los en hij schrok zelf heel erg toen hij dat lelijke trollehoofd zag. Het liep de mensen koud langs de rug, want het was vreselijk om aan te zien; maar de prinses zat als een stenen beeld en kon geen woord uitbrengen. Eindelijk stond zij op en gaf Johannes de hand, want hij had immers juist geraden; zij keek niemand aan, maar zuchtte heel diep: "Nu ben jij mijn meester! Vanavond zullen we bruiloft vieren!" - "Dat mag ik horen," zei de oude koning, "zo moet het zijn!" Alle mensen riepen hoera, de wachtparade ging met muziek door de straten, de klokken luidden en de marktvrouwen namen het rouwfloers weer van hun suikervarkentjes af, want nu was er vreugde. Drie hele gebraden ossen, gevuld met eende- en kippeboutjes, werden midden op de markt gezet, en ieder kon zich daar zelf een stuk afsnijden; in de fonteinen sproeide de heerlijkste wijn en kocht je een vijf-stuiverskrakeling bij een bakker, dan kreeg je zes grote oliebollen toe en dat nog wel met rozijnen erin. 's Avonds was de hele stad verlicht en de soldaten schoten met kanonnen en de straatjongens met voetzoekers, en in het slot werd er gegeten en gedronken, gesprongen en geklonken, alle voorname heren en mooie dames dansten met elkaar. Van ver kon men horen hoe zij zongen: "Hier zijn heel veel mooie meisjes, Kom, tamboer, sla op de trom. Ze willen in de rondte dansen Keer omme, mooi meisje, keer om. Dans, dans en stamp Met je zolen, faldera!" Maar de prinses was nog altijd een heks en moest niets van Johannes weten. Daar dacht de reisgenoot aan en daarom gaf hij Johannes drie veren uit de zwanevleugels en een flesje met wat druppels erin. Hij zei tot hem dat hij bij het bruidsbed een grote teil met water moest laten zetten. Als dan de prinses in bed wilde stappen moest hij haar een duwtje geven dat zij in het water viel. Dan moest hij haar driemaal onderdompelen, nadat hij eerst de veren en de druppels in het water had gedaan. Dan zou zij bevrijd worden van haar betovering en veel van hem gaan houden.
Johannes deed alles wat de reisgenoot hem had geraden; de prinses schreeuwde luidkeels toen hij haar onder water dompelde en spartelde onder zijn handen als een grote pikzwarte zwaan met fonkelende ogen; toen zij voor de tweede maal boven water kwam was de zwaan wit, op een zwarte ring om de hals na.
Johannes bad innig tot Onze Lieve Heer en liet het water voor de derde maal over de vogel spoelen en meteen veranderde zij in de mooiste prinses ter wereld. Zij was nog mooier dan tevoren en bedankte hem met tranen in haar mooie ogen, omdat hij haar van haar betovering had bevrijd. De volgende dag kwam de oude koning met zijn hele hofhouding en dat was me een gefeliciteer de hele dag door; tenslotte kwam ook de reisgenoot, zijn stok in de hand en zijn ransel op de rug.
Johannes kuste hem telkens weer en zei dat hij niet weg mocht gaan, hij moest altijd bij hem blijven, want aan hem had hij toch zijn hele geluk te danken.
Maar de reisgenoot schudde zijn hoofd en zei zacht en vriendelijk: "Nee, nu is mijn tijd om! Ik heb alleen maar mijn schuld betaald. Herinner jij je nog de dode man, die slechte mensen kwaad wilden doen? Je gaf alles wat je had opdat hij rust in zijn graf mocht hebben. Die dode ben ik!" Tegelijk was hij verdwenen. De bruiloftsfeesten duurden een hele maand.
Johannes en de prinses hielden heel veel van elkaar en de oude koning leefde nog vele gelukkige dagen en liet hun kindertjes paardje rijden op zijn knie en met zijn scepter spelen, maar Johannes was koning over het hele rijk.
Den stakkels Johannes var så bedrøvet, for hans fader var meget syg og kunne ikke leve. Der var slet ingen uden de to inde i den lille stue; lampen på bordet var ved at brænde ud, og det var ganske sildigt på aftnen.
"Du var en god søn, Johannes!" sagde den syge fader, "Vorherre vil nok hjælpe dig frem i verden!" og han så med alvorlige milde øjne på ham, trak vejret ganske dybt og døde; det var ligesom om han sov. Men Johannes græd, nu havde han slet ingen i hele verden, hverken fader eller moder, søster eller broder. Den stakkels Johannes! Han lå på sine knæ foran sengen og kyssede den døde faders hånd, græd så mange salte tårer, men til sidst lukkede hans øjne sig og han sov ind med hovedet på den hårde sengefjæl.
Da drømte han en underlig drøm; han så, hvor Sol og Måne nejede for ham, og han så sin fader frisk og sund igen og hørte ham le, som han altid lo når han var rigtig fornøjet. En dejlig pige, med guldkrone på sit lange smukke hår, rakte Johannes hånden, og hans fader sagde, "ser du, hvilken brud du har fået? Hun er den dejligste i hele verden." Så vågnede han, og alt det smukke var borte, hans fader lå død og kold i sengen, der var slet ingen hos dem; den stakkels Johannes!
Ugen derefter blev den døde begravet; Johannes gik tæt bag kisten, kunne nu ikke mere få den gode fader at se, som havde holdt så meget af ham; han hørte, hvor de kastede jorden ned på kisten, så nu det sidste hjørne af den, men ved den næste skuffe jord, der blev kastet ned, var det også borte; da var det ligesom hans hjerte ville gå i stykker, så bedrøvet var han. Rundt om sang de en salme, det klang så smukt og tårerne kom Johannes i øjnene, han græd og det gjorde godt i hans sorg. Solen skinnede dejligt på de grønne træer, ligesom den ville sige: "Du skal ikke være så bedrøvet Johannes! kan du se, hvor smuk blå himlen er; deroppe er nu din fader og beder den gode Gud, at det altid må gå dig vel!"
"Jeg vil altid være god!" sagde Johannes, "så kommer jeg også op i Himmelen til min fader, og hvor det vil blive en glæde, når vi ser hinanden igen! hvor der vil være meget, jeg kan fortælle ham, og han vil igen vise mig så mange ting, lære mig så meget af alt det dejlige i Himmelen, ligesom han lærte mig her på Jorden. Oh hvor det vil blive en glæde!"
Johannes tænkte sig det så tydeligt, at han smilede derved, medens tårerne endnu løb ham ned over kinderne. De små fugle sad oppe i kastanjetræerne og kvidrede "kvivit, kvivit!" de var så fornøjede, skønt de jo var med ved begravelsen, men de vidste nok, at den døde mand nu var oppe i Himmelen, havde vinger, langt smukkere og større end deres, var nu lykkelig, fordi han havde været god her på jorden, og derover var de fornøjet. Johannes så, hvor de fløj fra de grønne træer, langt ud i verden, og han fik da også sådan lyst til at flyve med. Men først skar han et stort trækors til at sætte på sin faders grav, og da han om aftnen bragte det derhen, var graven pyntet med sand og blomster; det havde fremmede folk gjort, for de holdt alle sammen så meget af den kære fader, som nu var død.
Tidlig næste morgen pakkede Johannes sin lille bylt sammen, gemte i sit bælte hele sin arvepart, der var 50 rdlr. og et par sølvskillinger, dermed ville han vandre ud i verden. Men først gik han hen på kirkegården til sin faders grav, læste sit "fadervor," og sagde: "Farvel du kære fader! Jeg vil altid være et godt menneske, og så tør du nok bede den gode Gud, at det må gå mig godt!"
Ude på marken, hvor Johannes gik, stod alle blomsterne så friske og dejlige i det varme solskin, og de nikkede i vinden ligesom om de ville sige: "Velkommen i det grønne! Er her ikke nydeligt?" Men Johannes drejede sig endnu engang om, for at se den gamle kirke, hvor han, som lille barn, var døbt, hvor han hver søndag med sin gamle fader havde været i kirke og sunget sin salme; da så han højt oppe i et af hullerne i tårnet, kirkenissen stå med sin lille røde, spidse hue, han skyggede for sit ansigt med den bøjede arm, da ellers solen skar ham i øjnene. Johannes nikkede farvel til ham, og den lille nisse svingede sin røde hue, lagde hånden på hjertet og kyssede mange gange på fingrene, for at vise, hvor godt han ønskede ham det, og at han ret måtte gøre en lykkelig rejse.
Johannes tænkte på hvor meget smukt han nu skulle få at se i den store prægtige verden, og gik længere og længere bort, så langt som han aldrig før havde været; han kendte slet ikke de byer, han kom igennem, eller de mennesker, han mødte, nu var han langt ude mellem fremmede.
Den første nat måtte han lægge sig at sove i en høstak på marken, anden seng havde han ikke. Men det var just nydeligt, syntes han, kongen kunne ikke have det pænere. Den hele mark ved åen, høstakken og så den blå himmel oven over, var just et smukt sovekammer. Det grønne græs med de små røde og hvide blomster var gulvtæppe, hyldebuskene og de vilde rosenhække var blomsterbuketter, og som vandfad havde han hele åen med det klare, friske vand, hvor sivene nejede, og sagde både god aften og god morgen. Månen var en rigtig stor natlampe, højt oppe under det blå loft, og den stak ikke ild i gardinerne; Johannes kunne sove ganske roligt, og han gjorde det også, vågnede først igen, da solen stod op og alle de små fugle rundt omkring, sang: "God morgen! god morgen! Er du ikke oppe?"
Klokkerne ringede til kirke, det var søndag, folk gik hen at høre præsten og Johannes fulgte med dem, sang en salme og hørte Guds ord, og det var ligesom han var i sin egen kirke, hvor han var døbt, og havde sunget salmer med sin fader.
Ude på kirkegården var der så mange grave, og på nogle voksede der højt græs. Da tænkte Johannes på sin faders grav, der også måtte komme til at se ud som disse, nu han ikke kunne luge og pynte den. Han satte sig da ned og rykkede græsset af, rejste trækorsene op, der var faldet om, og lagde kransene, som vinden havde revet bort fra gravene, igen på deres sted, idet han tænkte, måske at en gør det samme ved min faders grav, nu jeg ikke kan gøre det!
Uden for kirkegårdsporten stod en gammel tigger og støttede sig på sin krykke, Johannes gav ham de sølvskillinger han havde og gik så lykkelig og fornøjet længere frem, ud i den vide verden.
Mod aften blev det et skrækkeligt ondt vejr, Johannes skyndte sig for at komme under tag, men det blev snart mørk nat; da nåede han endelig en lille kirke, der lå ganske ensom oppe på en høj, døren stod til lykke på klem, og han smuttede ind; her ville han blive, til det onde vejr lagde sig.
"Her vil jeg sætte mig i en krog!" sagde han, "jeg er ganske træt, og kan nok trænge til at hvile mig lidt," så satte han sig ned, foldede sine hænder, og læste sin aftenbøn og, inden han vidste af det, sov og drømte han, mens det lynede og tordnede udenfor.
Da han vågnede igen, var det midt ud på natten, men det onde vejr var trukket over, og månen skinnede ind af vinduerne til ham. Midt på kirkegulvet stod der en åben ligkiste med en død mand i, for han var endnu ikke begravet. Johannes var slet ikke bange, for han havde en god samvittighed, og han vidste nok, at de døde gør ingen noget; det er levende, onde mennesker, der gør fortræd. Sådanne to levende, slemme folk stod tæt ved den døde mand, der var sat herind i kirken, før han blev lagt ned i graven, de ville gøre ham fortræd, ikke lade ham ligge i sin ligkiste, men kaste ham uden for kirkedøren, den stakkels døde mand.
"Hvorfor vil I gøre det!" spurgte Johannes, "det er ondt og slemt, lad ham sove i Jesu navn!"
"Oh, sniksnak!" sagde de to fæle mennesker, "han har narret os! han skylder os penge, dem kunne han ikke betale, og nu er han oven i købet død, så få vi ikke en skilling, derfor vil vi rigtig hævne os, han skal ligge som en hund uden for kirkedøren!"
"Jeg har ikke mere end 50 rdlr.!" sagde Johannes, "det er hele min arvepart, men den vil jeg gerne give eder, når I vil ærligt love mig, at lade den stakkels døde mand i fred. Jeg skal nok komme ud af det, uden de penge; jeg har sunde stærke lemmer, og Vorherre vil altid hjælpe mig!"
"Ja," sagde de hæslige mennesker, "når du således vil betale hans gæld, skal vi såmænd ikke gøre ham noget, det kan du være vis på!" og så tog de pengene, Johannes gav dem, lo ordentlig ganske højt over hans godhed, og gik deres vej; men Johannes lagde liget tilrette igen i kisten, foldede hænderne på det, sagde farvel, og gik nok så tilfreds videre gennem den store skov.
Rundt omkring, hvor Månen kunne skinne ind i mellem træerne, så han de nydelige små alfer lege nok så lystigt; de lod sig ikke forstyrre, de vidste nok, han var et godt uskyldigt menneske, og det er kun de onde folk, der ikke må få alferne at se. Nogle af dem var ikke større end en finger og havde deres gule hår hæftet op med guldkamme, to og to gyngede de på de store dugdråber, der lå på bladene og det høje græs; sommetider trillede dråben, så faldt de ned mellem de lange græsstrå og der blev latter og støj af de andre småpuslinger. Det var uhyre morsomt! De sang og Johannes kendte ganske tydeligt alle de smukke viser, han havde lært som lille dreng. Store brogede edderkopper med sølvkroner på hovedet, måtte fra den ene hæk til den anden spinde lange hængebroer og paladser, der, da den fine dug faldt på, så ud som skinnende glas i det klare måneskin. Således varede det ved, lige til Solen stod op. De små alfer krøb da ind i blomsterknopperne og vinden tog i deres broer og slotte, der da fløj hen i luften, som store spindelvæv
Johannes var nu kommet ud af skoven, da en stærk mandsstemme råbte bag ved ham: "Holla, kammerat! hvorhen gælder rejsen?"
"Ud i den vide verden!" sagde Johannes. "Jeg har hverken fader eller moder, er en fattig knøs, men Vorherre hjælper mig nok!"
"Jeg vil også ud i den vide verden!" sagde den fremmede mand. "Skal vi to gøre følgeskab!"
"Ja nok!" sagde Johannes, og så fulgtes de ad. De kom snart til at holde meget af hinanden, for de var gode mennesker begge to. Men Johannes mærkede nok, at den fremmede var meget klogere end han, han havde været næsten hele verden rundt, og vidste at fortælle om alt det mulige, der er til.
Solen var allerede højt oppe, da de satte dem under et stort træ, for at spise deres frokost; i det samme kom der en gammel kone. Oh, hun var så gammel og gik ganske krum, støttede sig på en krykkestok, og havde på sin ryg et knippe brænde, som hun havde samlet sig i skoven. Hendes forklæde var hæftet op, og Johannes så at tre store ris af bregner og pilekviste stak ud fra det. I det hun var ganske nær dem, gled hendes ene fod, hun faldt om og gav et højt skrig, for hun havde brækket sit ben, den stakkels gamle kone.
Johannes ville straks, at de skulle bære hende hjem, hvor hun boede, men den fremmede lukkede sin ransel op, tog en krukke frem, og sagde, at han havde her en salve, der straks kunne gøre hendes ben helt og raskt, så at hun selv kunne gå hjem, og det som om hun aldrig havde brækket benet. Men derfor ville han også, at hun skulle forære ham de tre ris, hun havde i sit forklæde.
"Det er godt betalt!" sagde den gamle og nikkede ganske underligt med hovedet; hun ville ikke så meget gerne af med sine ris, men det var heller ikke så rart, at ligge med benet brækket; så gav hun ham risene, og lige så snart han havde gnedet salven på benet, rejste også den gamle mutter sig op, og gik meget bedre end før. Det kunne den salve gøre. Men den var heller ikke at få på apoteket.
"Hvad vil du med de ris?" spurgte Johannes nu sin rejsekammerat.
"Det er tre pæne urtekoste!" sagde han, "dem kan jeg just lide, for jeg er en løjerlig fyr!"
Så gik de endnu et godt stykke.
"Nej, hvor det trækker op!" sagde Johannes, og pegede ligefrem; "det er nogle forskrækkelige tykke skyer!"
"Nej," sagde rejsekammeraten, "det er ikke skyer, det er bjergene. De dejlige store bjerge, hvor man kommer helt op over skyen i den friske luft! Det er herligt, kan du tro! I morgen er vi vist så langt ude i verden!"
Det var ikke så nær ved, som det så ud, de brugte en hel dag at gå, før de kom til bjergene, hvor de sorte skove voksede lige op mod himlen, og hvor der var sten lige så store som en hel by; det ville rigtignok blive en svær tur at komme der helt over, men derfor gik også Johannes og rejsekammeraten ind i værtshuset, for at hvile sig godt og samle kræfter til marchen i morgen.
Nede i den store skænkestue i værtshuset var så mange mennesker samlet, for der var en mand, som gjorde dukkekomedie; han havde just stillet sit lille teater op, og folk sad rundt omkring for at se den komedie, men allerforrest havde en gammel tyk slagter taget plads, og det den allerbedste; hans store bulbider, uh, den så så glubsk ud! sad ved siden af ham og gjorde øjne, ligesom alle de andre.
Nu begyndte komedien, og det var en pæn komedie med en konge og en dronning, de sad på den dejligste trone, havde guldkroner på hovedet og lange slæb på kjolerne, for det havde de råd til. De nydeligste trædukker med glasøjne og store knebelsbarter stod ved alle døre, og lukkede op og i for at der kunne komme frisk luft i stuen! Det var just en nydelig komedie, og den var slet ikke sørgelig, men lige i det dronningen rejste sig op og gik hen ad gulvet, så ja Gud må vide, hvad den store bulbider tænkte; men da den tykke slagter ikke holdt på ham, gjorde han et spring lige ind på teatret, tog dronningen midt i hendes tynde liv, så det sagde "knik, knak!" Det var ganske forskrækkeligt!
Den stakkels mand, som gjorde den hele komedie, blev så forskrækket og så bedrøvet for sin dronning, for det var den allernydeligste dukke, han havde, og nu havde den ækle bulbider bidt hovedet af hende; men da folk siden gik bort, sagde den fremmede, han som var kommet med Johannes, at han nok skulle gøre hende i stand; og så tog han sin krukke frem og smurte dukken med den salve, han hjalp den stakkels gamle kone med, da hun havde brækket sit ben. Lige så snart dukken var smurt, blev den straks hel igen, ja den kunne endogså selv røre alle sine lemmer, man behøvede slet ikke at trække i snoren; dukken var som et levende menneske, på det nær at den ikke kunne tale. Manden, som havde det lille dukketeater, blev så fornøjet, nu behøvede han slet ikke at holde på den dukke, den kunne jo danse af sig selv. Det var der ingen af de andre der kunne.
Da det siden blev nat, og alle folk i værtshuset var gået i seng, var der en, der sukkede så forskrækkelig dybt, og blev så længe ved, så de alle sammen stod op, for at se hvem det kunne være. Manden, der havde gjort komedien, gik hen til sit lille teater, for det var der inde, at nogen sukkede. Alle trædukkerne lå imellem hinanden, kongen og alle drabanterne, og det var dem, som sukkede så ynkeligt og stirrede med deres store glasøjne, for de ville så gerne blive smurt lidt ligesom dronningen, at de også kunne komme til at røre sig af sig selv. Dronningen lagde sig lige ned på sine knæ, og rakte sin dejlige guldkrone i vejret, mens hun bad; "tag kun den, men smør min gemal og mine hoffolk!" da kunne den stakkels mand, der ejede komedien og alle dukkerne, ikke lade være at græde, for det gjorde ham virkelig så ondt for dem; han lovede straks rejsekammeraten, at han ville give ham alle de penge, han fik for sin komedie næste aften, når han bare ville smøre fire, fem af hans pæneste dukker; men rejsekammeraten sagde, at han forlangte slet ikke andet, end den store sabel, han havde ved sin side, og da han fik den, smurte han seks dukker, der straks dansede og det var så nydeligt, at alle pigerne, de levende menneskepiger, som så derpå, gav sig til at danse med. Kusken og kokkepigen dansede, tjeneren og stuepigen, alle de fremmede, og ildskuffen og ildklemmen; men de to faldt om, lige i det de gjorde de første spring, jo det var en lystig nat.
Næste morgen gik Johannes med sin rejsekammerat bort fra dem alle sammen, og opad de høje bjerge, og igennem de store granskove. De kom så højt op, at kirketårnene dybt under dem til sidst så ud som små røde bær, nede i alt det grønne, og de kunne se så langt bort, mange, mange mil, hvor de aldrig havde været! så meget smukt af den dejlige verden havde Johannes aldrig før set på en gang, og Solen skinnede så varmt fra den friske blå luft, han hørte også jægerne blæse på valdhorn inde mellem bjergene, så smukt og velsignet, at han fik vandet i øjnene af glæde, og kunne ikke lade være at sige: "Du gode Vorherre! jeg kunne kysse dig, fordi du er så god mod os alle sammen, og har givet os al den dejlighed, der er i verden!"
Rejsekammeraten stod også med foldede hænder, og så ud over skoven og byerne, i det varme solskin. I det samme klang det forunderligt dejligt over deres hoveder, de så op i vejret: En stor hvid svane svævede i luften; den var så smuk, og sang, som de aldrig før havde hørt nogen fugl synge; men det blev mere og mere svagt, den bøjede sit hoved og sank, ganske langsomt ned for deres fødder, hvor den lå død, den smukke fugl.
"To så dejlige vinger," sagde rejsekammeraten, "så hvide og store, som de, fuglen har, er penge værd, dem vil jeg tage med mig! kan du nu se, at det var godt, jeg fik en sabel!" og så huggede han med ét slag begge vingerne af den døde svane, dem ville han beholde.
De rejste nu mange, mange mil frem over bjergene, til de til sidst foran dem så en stor stad, med over hundrede tårne, der skinnede som sølv i solskinnet; midt i byen var et prægtigt marmorslot, tækket med det røde guld, og her boede kongen.
Johannes og rejsekammeraten ville ikke straks gå ind i byen, men blev i værtshuset udenfor, at de kunne pynte sig, thi de ville se pæne ud, når de kom på gaden. Værten fortalte dem, at kongen var sådan en god mand, der aldrig gjorde noget menneske noget, hverken det ene eller det andet, men at hans datter, ja Gud bevare os! det var en slem prinsesse. Dejlighed havde hun nok af, ingen kunne være så smuk og nydelig, som hun, men hvad hjalp det, hun var en slem, ond heks, der var skyld i, at så mange dejlige prinser havde mistet deres liv. Alle mennesker havde hun givet lov at fri til hende; enhver kunne komme, enten han var en prins, eller en stodder, det kunne være lige et og det samme; han skulle bare gætte tre ting, hun spurgte ham om, kunne han det, så ville hun gifte sig med ham, og han skulle være konge over det hele land, når hendes fader døde; men kunne han ikke gætte de tre ting, så lod hun ham hænge eller halshugge, så slem og ond var den dejlige prinsesse. Hendes fader, den gamle konge, var bedrøvet derover, men han kunne ikke forbyde hende, at være så ond, for han havde engang sagt, han ville aldrig have det mindste at gøre med hendes kærester, hun kunne selv gøre, ligesom hun ville. Hver en gang der kom en prins og skulle gætte, for at få prinsessen, så kunne han ikke komme ud af det, og så blev han hængt eller halshugget; de havde jo advaret ham i tide, han kunne lade være at fri. Den gamle konge var så bedrøvet over al den sorg og elendighed, at han en hel dag om året lå på knæ, med alle sine soldater, og bad, at prinsessen måtte blive god, men det ville hun slet ikke. De gamle koner, som drak brændevin, farvede det ganske sort, før de drak det, således sørgede de, og mere kunne de ikke gøre.
"Den hæslige prinsesse!" sagde Johannes, "hun skulle virkelig have ris, det kunne hun have godt af. Bare jeg var den gamle konge, hun skulle nok komme til at spytte røde grise!"
I det samme hørte de folk udenfor råbe hurra! Prinsessen kom forbi, og hun var virkelig så dejlig, at alle folk glemte, hvor ond hun var, derfor råbte de hurra. Tolv dejlige jomfruer, alle sammen i hvide silkekjoler, og med en guldtulipan i hånden, red på kulsorte heste, ved siden af hende; prinsessen selv havde en kridhvid hest, pyntet med diamanter og rubiner, hendes ridedragt var af det pure guld, og pisken, hun havde i hånden, så ud, som den var en solstråle; guldkronen på hovedet var ligesom små stjerner oppe fra himlen, og kåben var syet af over tusinde dejlige sommerfuglevinger; alligevel var hun meget smukkere, end alle hendes klæder.
Da Johannes fik hende at se, blev han så rød i sit ansigt, som et dryppende blod, og han kunne knap sige et eneste ord; prinsessen så jo ganske ud, som den dejlige pige med guldkrone på, han havde drømt om den nat, hans fader var død. Han fandt hende så smuk, og kunne ikke lade være at holde så meget af hende. Det var bestemt ikke sandt, sagde han, at hun kunne være en ond heks, der lod folk hænge eller halshugge, når de ikke kunne gætte, hvad hun forlangte af dem. "Enhver har jo lov at fri til hende, endogså den fattigste stodder, jeg vil virkelig gå op på slottet! for jeg kan ikke lade være!"
De sagde alle sammen, at det skulle han ikke gøre, det ville bestemt gå ham, ligesom alle de andre. Rejsekammeraten rådede ham også derfra, men Johannes mente, det gik nok godt, børstede sine sko og sin kjole, vaskede ansigt og hænder, kæmmede sit smukke, gule hår, og gik så ganske alene ind til byen, og op på slottet.
"Kom ind!" sagde den gamle konge, da Johannes bankede på døren. Johannes lukkede op, og den gamle konge, i slåbrok og broderede tøfler, kom ham i møde, guldkronen havde han på hovedet, sceptret i den ene hånd og guldæblet i den anden. "Bi lidt!" sagde han, og fik æblet op under armen, for at kunne række Johannes hånden. Men så snart han fik at høre, det var en frier, begyndte han således at græde, at både scepter og æble faldt på gulvet, og han måtte tørre øjnene i sin slåbrok. Den stakkels gamle konge!
"Lad være!" sagde han, "det går dig galt, ligesom alle de andre. Nu skal du bare se!" så førte han Johannes ud i prinsessens lysthave, der så forskrækkeligt ud! Oppe i hvert træ hang tre, fire kongesønner, der havde friet til prinsessen, men ikke kunne gætte de ting, hun havde sagt dem. Hver gang det blæste, ranglede alle knoklerne, så de små fugle blev forskrækket, og turde aldrig komme ind i den have; alle blomsterne var bundet op med menneskeben, og i urtepotterne stod dødningehoveder og grinte. Det var rigtignok en have for en prinsesse
"Her kan du se!" sagde den gamle konge, "det vil gå dig, ligesom alle de andre, du her ser, lad derfor hellere være; du gør mig virkelig ulykkelig, for jeg tager mig det så nær!"
Johannes kyssede den gode gamle konge på hånden, og sagde, det gik nok godt, for han holdt så meget af den dejlige prinsesse.
I det samme kom prinsessen selv, med alle sine damer, ridende ind i slotsgården, de gik derfor ud til hende, og sagde god dag. Hun var nydelig, rakte Johannes hånden, og han holdt endnu meget mere af hende end før, hun kunne bestemt ikke være en slem ond heks, som alle folk sagde om hende. De gik op i salen, og de små pager præsenterede syltetøj og pebernødder for dem, men den gamle konge var så bedrøvet, han kunne slet ikke spise noget, og pebernødderne var ham også for hårde.
Det blev nu bestemt, at Johannes skulle komme igen op på slottet næste morgen, da ville dommerne og hele rådet være forsamlet, og høre, hvorledes han kom ud af det med at gætte. Kom han godt ud af det, så skulle han endnu komme to gange til, men der var endnu aldrig nogen, som havde gættet den første gang, og så måtte de miste livet.
Johannes var slet ikke bedrøvet for, hvorledes det ville gå ham, han var just fornøjet, tænkte kun på den dejlige prinsesse, og troede ganske vist, at den gode Gud nok hjalp ham, men hvorledes, det vidste han slet ikke, og ville heller ikke tænke derpå. Han dansede hen ad landevejen, da han gik tilbage til værtshuset, hvor rejsekammeraten ventede på ham.
Johannes kunne ikke blive færdig med at fortælle, hvor nydelig prinsessen havde været imod ham, og hvor dejlig hun var; han længtes allerede så meget efter den næste dag, han skulle derind på slottet, og forsøge sin lykke med at gætte.
Men rejsekammeraten rystede på hovedet, og var ganske bedrøvet. "Jeg holder så meget af dig!" sagde han, "vi kunne endnu have været længe sammen, og nu skal jeg allerede miste dig! du stakkels, kære Johannes, jeg kunne gerne græde, men jeg vil ikke forstyrre din glæde den sidste aften måske, vi er sammen. Vi vil være lystige, rigtig lystige; i morgen, når du er borte, har jeg lov til at græde!"
Alle folk inde i byen havde straks fået at vide, at der var kommet en ny frier til prinsessen, og der var derfor en stor bedrøvelse. Komediehuset blev lukket, alle kagekonerne bandt sort flor om deres sukkergrise, kongen og præsterne lå på knæ i kirken, der var sådan en bedrøvelse, for det kunne jo ikke gå Johannes bedre, end det var gået alle de andre friere.
Ud på aftnen lavede rejsekammeraten en stor bolle punch, og sagde til Johannes, at nu skulle de være rigtig lystige, og drikke prinsessens skål. Men da Johannes havde drukket to glas, blev han så søvnig, det var ham ikke muligt at holde øjnene oppe, han måtte falde i søvn. Rejsekammeraten løftede ham ganske sagte op fra stolen, og lagde ham hen i sengen, og da det så blev mørk nat, tog han de to store vinger, han havde hugget af svanen, bandt dem fast på sine skuldre, det største ris, han havde fået af den gamle kone, der faldt og brækkede benene, stak han i sin lomme, lukkede vinduet op, og fløj så ind over byen, lige hen til slottet, hvor han satte sig i en krog, oppe under det vindue, der gik ind til prinsessens sovekammer.
Det var ganske stille i hele byen; nu slog klokken tre kvarter til tolv, vinduet gik op, og prinsessen fløj i en stor hvid kåbe og med lange sorte vinger, hen over byen, ud til et stort bjerg; men rejsekammeraten gjorde sig usynlig, således at hun slet ikke kunne se ham, fløj bagefter, og piskede på prinsessen med sit ris, så at der ordentlig kom blod, hvor han slog. Uh, det var en fart helt igennem luften, vinden tog i hendes kåbe, der bredte sig ud til alle sider, ligesom et stort skibssejl, og Månen skinnede igennem den.
"Hvor det hagler! hvor det hagler!" sagde prinsessen ved hvert slag, hun fik af riset, og det kunne hun have godt af. Endelig kom hun da ud til bjerget og bankede på. Det rullede ligesom torden, idet bjerget åbnede sig, og prinsessen gik der ind, rejsekammeraten fulgte med, for slet ingen kunne se ham, han var usynlig. De gik igennem en stor, lang gang, hvor væggene gnistrede ganske forunderligt, det var over tusinde gloende edderkopper, der løb op og ned af muren, og lyste ligesom ild. Nu kom de i en stor sal, bygget af sølv og guld, blomster, så store som solsikker, røde og blå, skinnede fra væggene; men ingen kunne plukke de blomster, for stilken var fæle, giftige slanger, og blomsterne var ild, der stod dem ud af munden. Hele loftet var besat med skinnende sankthansorme og himmelblå flagermus, der slog med de tynde vinger, det så ganske forunderligt ud. Midt på gulvet var en trone, den blev båret af fire hestebenrade, der havde seletøj af de røde ildedderkopper, tronen selv var af mælkehvidt glas, og puderne til at sidde på var små sorte mus, der bed hinanden i halen. Oven over den var et tag af rosenrødt spindelvæv, besat med de nydeligste små grønne fluer, der skinnede som ædelstene. Midt på tronen sad en gammel trold, med krone på det stygge hoved, og et scepter i hånden. Han kyssede prinsessen på hendes pande, lod hende sidde ved siden af sig på den kostbare trone, og nu begyndte musikken. Store, sorte græshopper spillede på mundharpe, og uglen slog sig selv på maven, for den havde ingen tromme. Det var en løjerlig koncert. Små sorte nisser, med en lygtemand på huen, dansede rundt i salen. Ingen kunne se rejsekammeraten, han havde stillet sig lige bag ved tronen, og hørte og så alle ting. Hoffolkene, som nu også kom ind, var så pæne og fornemme, men den, der rigtigt kunne se, mærkede nok, hvorledes de havde det. Det var ikke andet, end kosteskafter med kålhoveder på, som trolden havde hekset liv i, og givet de broderede klæder. Men det kunne jo også være det samme, de brugtes kun til stads.
Da der nu var danset noget, fortalte prinsessen til trolden, at hun havde fået en ny frier, og spurgte derfor, hvad hun vel skulle tænke på at spørge ham om næste morgen, når han kom op på slottet.
"Hør!" sagde trolden, "nu skal jeg sige dig noget! Du skal tage noget meget let, for så falder han slet ikke på det. Tænk du på din ene sko. Det gætter han ikke. Lad så hovedet hugge af ham, men glem ikke, når du i morgen nat kommer herud igen til mig, at bringe mig hans øjne, for dem vil jeg spise!"
Prinsessen nejede ganske dybt, og sagde, hun skulle ikke glemme øjnene. Trolden lukkede nu bjerget op, og hun fløj hjem igen, men rejsekammeraten fulgte med, og pryglede hende så stærkt med riset, at hun sukkede ganske dybt over det stærke haglvejr, og skyndte sig alt hvad hun kunne, med at komme igennem vinduet ind i sit sovekammer; men rejsekammeraten fløj tilbage til kroen, hvor Johannes endnu sov, løste sine vinger af, og lagde sig så også på sengen, for han kunne sagtens være træt.
Det var ganske tidligt på morgnen, da Johannes vågnede, rejsekammeraten stod også op, og fortalte, at han i nat havde drømt en meget underlig drøm om prinsessen og hendes sko, og bad ham derfor endelig spørge, om prinsessen ikke skulle have tænkt på sin sko! For det var jo det, han havde hørt af trolden inde i bjerget, men han ville ikke fortælle Johannes noget derom, bad ham bare at spørge, om hun havde tænkt på sin sko.
"Jeg kan lige så godt spørge om det ene, som om det andet," sagde Johannes, "måske kan det være ganske rigtigt, hvad du har drømt, for jeg tror nu alle tider, Vorherre hjælper mig nok! Men jeg vil dog sige dig farvel, for gætter jeg galt, får jeg dig aldrig mere at se!"
Så kyssede de hinanden, og Johannes gik ind til byen og op på slottet. Hele salen var ganske fyldt med mennesker, dommerne sad i deres lænestole, og havde edderdunsdyner under hovedet, for de havde så meget at tænke på. Den gamle konge stod op og tørrede sine øjne i et hvidt lommetørklæde. Nu trådte prinsessen ind, hun var endnu meget dejligere, end i går, og hilste så kærligt til dem alle sammen, men Johannes gav hun hånden, og sagde: "God morgen, du!"
Nu skulle Johannes til at gætte, hvad hun havde tænkt på. Gud hvor hun så venligt på ham, men lige idet hun hørte ham sige det ene ord: sko, blev hun kridhvid i ansigtet, og rystede over sin hele krop, men det kunne ikke hjælpe hende noget, for han havde gættet rigtigt!
Hille den! hvor den gamle konge blev glad; han slog en kolbøtte, så det stod efter, og alle folk klappede i hænderne for ham og for Johannes, der nu havde gættet rigtigt den første gang.
Rejsekammeraten blev også fornøjet, da han fik at vide, hvor godt det var gået af; men Johannes lukkede sine hænder sammen og takkede den gode Gud, der vistnok ville hjælpe ham igen de to andre gange. Næste dag skulle der allerede gættes igen.
Aftnen gik ligesom den i går. Da Johannes sov, fløj rejsekammeraten efter prinsessen ud til bjerget, og pryglede hende endnu stærkere, end forrige gang, for nu havde han taget to ris; ingen fik ham at se, og han hørte alle ting. Prinsessen ville tænke på sin handske, og det fortalte han til Johannes, ligesom om det var en drøm; Johannes kunne da nok gætte rigtigt, og der blev sådan en glæde på slottet. Hele hoffet slog kolbøtter, ligesom de havde set kongen gøre den første gang; men prinsessen lå på sofaen og ville ikke sige et eneste ord. Nu kom det an på, om Johannes kunne gætte den tredje gang. Gik det godt, skulle han jo have den dejlige prinsesse, og arve det hele kongerige, når den gamle konge døde; gættede han galt, så skulle han miste sit liv, og trolden ville spise hans smukke blå øjne.
Aftnen i forvejen gik Johannes tidlig i seng, læste sin aftenbøn, og sov så ganske roligt; men rejsekammeraten spændte vingerne på sin ryg, bandt sablen ved sin side og tog alle tre ris med sig, og fløj så til slottet.
Det var ganske bælgmørk nat, det stormede så tagstenene fløj af husene, og træerne inde i haven, hvor benradene hang, svajede ligesom siv, når det blæste; det lynede hvert øjeblik, og tordenen rullede ligesom om det kun var et eneste skrald, der varede hele natten. Nu slog vinduet op, og prinsessen fløj ud; hun var så bleg, som en død, men hun lo af det onde vejr, syntes det var ikke stærkt nok, hendes hvide kåbe hvirvlede rundt i luften, ligesom et stort skibssejl, men rejsekammeraten piskede hende sådan med sine tre ris, så blodet dryppede ned på jorden, og hun til sidst næppe kunne flyve længere. Endelig kom hun da ud til bjerget.
"Det hagler og stormer," sagde hun; "aldrig har jeg været ude i sådant et vejr."
"Man kan også få for meget af det gode," sagde trolden. Nu fortalte hun ham, at Johannes også havde gættet rigtigt anden gang; gjorde han nu det samme i morgen, da havde han vundet, og hun kunne aldrig mere komme ud til bjerget, skulle aldrig kunne gøre sådanne troldkunster, som før; derfor var hun ganske bedrøvet.
"Han skal ikke kunne gætte!" sagde trolden, "jeg skal nok finde på noget, han aldrig har tænkt på! eller også må han være en større troldmand, end jeg. Men nu vil vi være lystige!" og så tog han prinsessen i begge hænder og de dansede rundt med alle de små nisser og lygtemænd, der var i stuen; de røde edderkopper sprang lige så lystigt op og ned af væggen, det så ud som ildblomsterne gnistrede. Uglen slog på tromme, fårekyllingerne peb og de sorte græshopper blæste på mundharpe. Det var et lystigt bal!
Da de nu havde danset længe nok, måtte prinsessen hjem, for ellers kunne hun blive savnet på slottet; trolden sagde, han nok ville følge hende, så var de dog så længe sammen endnu.
De fløj da af sted i det onde vejr, og rejsekammeraten sled sine tre ris op på deres rygstykker; aldrig havde trolden været ude i sådan et haglvejr. Uden for slottet sagde han farvel til prinsessen, og hviskede i det samme til hende: "Tænk på mit hoved," men rejsekammeraten hørte det nok, og lige i det øjeblik prinsessen smuttede igennem vinduet ind i sit sovekammer, og trolden ville vende om igen, greb han ham i hans lange sorte skæg, og huggede med sablen hans ækle troldhoved af lige ved skuldrene, så trolden ikke engang fik det selv at se; kroppen kastede han ud i søen til fiskene, men hovedet dykkede han kun ned i vandet, og bandt det så ind i sit silkelommetørklæde, tog det med hjem i værtshuset, og lagde sig så til at sove.
Næste morgen gav han Johannes lommetørklædet, men sagde, han ikke måtte løse det op, før prinsessen spurgte, hvad det var, hun havde tænkt på.
Der var så mange mennesker i den store sal på slottet, at de stod op på hinanden, ligesom radiser, der er bundet i et knippe. Rådet sad i deres stole med de bløde hovedpuder, og den gamle konge havde nye klæder på, guldkronen og scepteret var poleret, det så ganske nydeligt ud; men prinsessen var ganske bleg, og havde en kulsort kjole på, ligesom hun skulle til begravelse.
"Hvad har jeg tænkt på?" sagde hun til Johannes, og straks løste han lommetørklædet op, og blev selv ganske forskrækket, da han så det fæle troldhoved. Det gøs i alle mennesker, for det var forskrækkeligt at se, men prinsessen sad ligesom et stenbillede, og kunne ikke sige et eneste ord; til sidst rejste hun sig op, og gav Johannes hånden, for han havde jo gættet rigtigt; hun så hverken på den ene eller den anden, men sukkede ganske dybt: "Nu er du min herre! I aften vil vi holde bryllup!"
"Det kan jeg lide!" sagde den gamle konge, "således skal vi have det!" Alle folk råbte hurra, vagtparaden gjorde musik i gaderne, klokkerne ringede, og kagekonerne tog det sorte flor af deres sukkergrise, for nu var der glæde. Tre hele stegte okser, fyldte med ænder og høns, blev sat midt på torvet, enhver kunne der skære sig et stykke; i vandspringene sprang den dejligste vin, og købte man en skillingskringle hos bageren, fik man seks store boller i tilgift, og det boller med rosiner i.
Om aftnen var hele byen illumineret, og soldaterne skød med kanoner, og drengene med knaldperler, og der blev spist og drukket, klinket og sprunget oppe på slottet, alle de fornemme herrer og de dejlige frøkner dansede med hinanden; man kunne langt borte høre, hvor de sang:
"Her er så mange smukke piger,
som vil ha' dem en svingom,
de begærer tamburmarchen,
smukke pige, vend dig om.
Danser og tramper,
så skosålerne faldera!"
Men prinsessen var jo en heks endnu, og holdt slet ikke noget af Johannes; det huskede rejsekammeraten på, og derfor gav han Johannes tre fjer af svanevingerne, og en lille flaske med nogle dråber i, sagde til ham, at han skulle lade sætte ved brudesengen et stort kar, fyldt med vand, og når da prinsessen ville stige op i sengen, skulle han give hende et lille stød så hun faldt ned i vandet, hvor han skulle dykke hende tre gange, efter først at have kastet fjerene og dråberne deri, så ville hun blive fri for sin trolddom, og komme til at holde så meget af ham.
Johannes gjorde alt, hvad rejsekammeraten havde rådet ham; prinsessen skreg ganske højt, idet han dykkede hende ned under vandet, og sprællede ham under hænderne, som en stor, kulsort svane, med gnistrende øjne; da hun anden gang kom op over vandet igen, var svanen hvid, på en eneste sort ring nær, den havde om halsen. Johannes bad fromt til Vorherre, og lod vandet tredje gang spille hen over fuglen, og i samme øjeblik forvandledes den til den dejligste prinsesse. Hun var endnu smukkere end før, og takkede ham med tårer i sine dejlige øjne, fordi han havde hævet hendes fortryllelse. Næste morgen kom den gamle konge med hele sin hofstat, og der var en gratuleren til langt op på dagen; til allersidst kom da rejsekammeraten, han havde sin stok i hånden og ranslen på nakken. Johannes kyssede ham så mange gange, sagde, han måtte ikke rejse bort, han skulle blive hos ham, thi han var jo skyld i hele hans lykke. Men rejsekammeraten rystede med hovedet, og sagde så mildt og venligt: "Nej, nu er min tid omme. Jeg har kun betalt min gæld. Kan du huske den døde mand, de onde mennesker ville gøre fortræd. Du gav alt, hvad du ejede, for at han kunne have ro i sin grav. Den døde er jeg!"
I det samme var han borte.
Brylluppet varede nu en hel måned, Johannes og prinsessen holdt så meget af hinanden, og den gamle konge levede mange fornøjede dage og lod deres små bitte børn ride ranke på sit knæ og lege med sit scepter; men Johannes var konge over hele riget.