Ver hiervandaan, daar waarheen de zwaluwen vliegen als het bij ons winter is, woonde een koning en die had elf zonen en één dochter, Elisa. De elf broers, de prinsen, gingen naar school met een ster op de borst en een sabel opzij; ze schreven op een gouden lei met een diamanten griffel; ze konden net zo goed van buiten als van binnen leren;
O, wat hadden de kinderen het goed, maar zo zou het niet altijd blijven!
Hun vader, die koning was over het hele land, trouwde met een boze koningin die helemaal niet goed was voor de arme kinderen; de eerste dag was het al goed te merken: op het slot was er groot feest en de kinderen speelden "visite"; anders kregen ze zoveel koekjes en appelbollen als ze lustten, maar nu gaf zij hun alleen maar wat zand in een theekopje en zei dat ze maar moesten doen alsof er thee in zat.
De week daarop deed ze het zusje Elisa bij boerenmensen in de kost, en het duurde niet lang of ze wist de koning zoveel slechts over die arme prinsjes wijs te maken dat hij niets meer om hen gaf.
"Vlieg maar weg, de wereld in, en zorg voor je zelf!" zei de boze koningin. "Vlieg als grote vogels, zonder stem!" Maar ze kon het toch niet zo erg maken als ze wel wilde. Ze werden tot prachtige, wilde zwanen die met een wonderlijke kreet uit de vensters van het slot naar buiten vlogen over park en bos. Het was nog heel vroeg in de morgen toen zij voorbij het boerenhuis kwamen waar Elisa, hun zusje, lag te slapen. Hier zweefden ze over het dak, draaiden met hun lange hals en sloegen met hun vleugels. Ze moesten weer verder, hoog in de wolken, ver weg de wijde wereld in, daar vlogen ze een groot, donker bos in dat zich helemaal tot aan het strand uitstrekte.
De arme kleine Elisa stond in het kamertje van de boer met een groen blad te spelen en ze maakte een gat in het blad, keek daardoorheen naar de zon. En toen was het of ze de heldere ogen van haar broers zag, en telkens als de warme zonnestralen op haar wang schenen was het of zij haar kusten.
De ene dag verliep als de andere. Wanneer de wind blies door de hoge rozenhagen om het huis fluisterde hij tot de rozen: "Wie zou er mooier zijn dan jullie?" Maar de rozen schudden het hoofd en zeiden: "Dat is Elisa!"
Toen ze vijftien jaar was moest ze naar huis; en toen de koningin merkte hoe mooi ze was geworden, had ze geen vriendelijk woord meer voor haar over; ze had haar graag in een wilde zwaan veranderd, net als de broers, maar dat durfde ze niet dadelijk te doen omdat de koning zijn dochter wilde zien. Vroeg in de morgen ging de koningin naar het badhuis dat geheel van marmer was en waar zachte kussens en heerlijke tapijten lagen, en ze nam drie padden, kuste ze en zei tot de eerste: "Ga op Elisa"s hoofd zitten, wanneer zij in "t bad gaat, opdat zij net zo"n botterik wordt als jij!" - "Ga op haar voorhoofd zitten," zei ze tot de tweede, "opdat ze net zo"n lelijkerd wordt als jij, zodat haar vader haar niet herkent!" - "Ga zitten op haar hart," fluisterde ze tot de derde, "maak haar slecht opdat zij weet wat kwelling is!" Toen zette zij de padden in het heldere water dat dadelijk een groenachtige kleur aannam, ze riep Elisa, kleedde haar uit, hielp haar in het water en, terwijl het meisje onderdook, ging de ene pad in haar haar zitten, de andere op haar voorhoofd en de derde op haar borst, maar Elisa scheen daar niets van te merken. Zodra ze bovenkwam dreven er drie rode papavers op het water; als de beesten niet giftig waren geweest en door de heks gekust, zouden ze in rode rozen zijn veranderd, maar bloemen werden ze toch, omdat ze Elisa"s hoofd en haar hart hadden aangeraakt: ze was te vroom en te onschuldig dat de betovering macht over haar zou kunnen krijgen.
Toen de oude koningin dat zag wreef ze Elisa in met notensap, zodat ze helemaal donkerbruin werd, ze smeerde haar lief gezichtje in met een stinkende zalf en bracht haar mooie haar helemaal in de war: het was onmogelijk de schone Elisa te herkennen. Toen haar vader haar zo zag, schrok hij dan ook verschrikkelijk en hij zei dat dit zijn dochter niet was; niemand wilde nog iets van haar weten, behalve de waakhond en de zwaluwen.
Toen huilde de arme Elisa en dacht aan haar elf broers die allen weg waren. Ze sloop bedroefd het slot uit, liep de hele dag over veld en heide en toen het grote bos in. Zij wist helemaal niet waar zij heen zou gaan, maar ze voelde zich zo bedroefd en verlangde zo naar haar broers; die waren zeker ook, net als zij, de wijde wereld ingejaagd; hen wilde zij zoeken én vinden.
Ze was nog maar kort in het bos toen de nacht inviel, ze was helemaal verdwaald. Toen ging ze op het zachte mos liggen, ze bad haar avondgebed en leunde met haar hoofdje tegen een boomstronk. Het was er zo stil, de lucht zo zacht, en rondom op het gras en mos, blonken wel over de honderd glimwormpjes als groene lichtjes; toen ze met de hand zacht een tak aanraakte vielen de lichtende diertjes als verschietende sterren op haar neer.
De hele nacht droomde zij van haar broers - ze speelden weer met elkaar als kinderen, schreven met een diamanten griffel op gouden leien en keken in het prach-tige prentenboek, dat een half koninkrijk had gekost; maar op de lei schreven ze niet, zoals vroeger, alleen maar nulletjes en streepjes, nee, ze schreven over de stout-moedigste daden die zij hadden bedreven, en in het prentenboek begon alles te leven, de vogels zongen en de mensen liepen uit het boek weg en spraken tot Elisa en tot haar broers, maar wanneer ze het blad omsloeg sprongen ze er dadelijk weer in, opdat de prenten niet in de war zouden raken.
Toen zij wakker werd stond de zon al hoog aan de hemel; ze kon haar wel niet zien door de dichte dikke takken van de hoge bomen, maar de stralen tintelden als bewegelijk goudgaas; er was een geur van groenheid en de vogels gingen bijna op haar schouders zitten. Zij hoorde het water plassen: er waren heel wat grote bronnen die alle uitstroomden in een vijver; deze had een prachtige zandbodem. Er groeiden wel dichte bosjes omheen, maar op één plek hadden de herten een grote opening gemaakt en hierdoor ging Elisa naar het water. Het was zo helder dat, als de wind niet takken en bosjes had bewogen, men zou geloven dat ze op de bodem waren geschilderd. Zo duidelijk weerspiegelde zich elk blad in het water - het blad in de zon en het blad in de schaduw.
Toen ze haar gezicht zag, schrok ze hevig, zo bruin en lelijk was het. Maar toen ze haar handje nat maakte en over ogen en voorhoofd wreef, kwam het blanke vel weer te voorschijn; toen kleedde zij zich uit en sprong in het frisse water; een liefelijker koningskind dan zij bestond er niet op de wereld. Toen zij zich weer had aangekleed en haar lange haar had gevlochten, ging ze naar deborrelende bron. Ze dronk uit haar holle hand en ging toen weer dieper het bos in, zonder zelf te weten waarheen. Ze dacht aan haar broers, dacht aan de goede God die haar zeker niet zou verlaten: Hij liet immers wilde appels groeien om de hongerige te spijzigen; Hij wees haar zo'n boom, de takken bogen neer van al de vruchten; daar hield ze haar middagmaal, toen stutte ze de takken en ze ging het donkerste deel van het bos in. Daar was het zó stil dat ze haar eigen voetstappen hoorde en elk verdord blaadje dat onder haar voeten vertrapt werd. De hoge stammen stonden zó dicht bij elkaar dat het net was of het ene balkenhek na het andere haar omringde. O, hier was een eenzaamheid die ze nooit tevoren gekend had.
De nacht werd zeer donker, niet één klein glimwormpje gloeide op het mos; ze legde zich bedroefd te slapen. Toen leek het haar alsof de takken van de bomen boven haar uiteengingen en Onze Lieve Heer met milde ogen op haar neerkeek; en kleine engelenkopjes gluurden boven Zijn hoofd en onder Zijn armen uit.
Toen ze de volgende morgen wakker werd wist ze niet, of ze het had gedroomd of dat het werkelijkheid was.
Ze liep enige passen verder, toen ontmoette ze een oude vrouw met een mand bessen, de oude gaf haar er een paar. Elisa vroeg of ze niet elf prinsen door het bos had zien rijden.
"Nee," zei de oude, "maar ik zag gisteren elf zwanen met gouden kroontjes, hier vlakbij de rivier af zwemmen!"
En zij leidde Elisa een eind verder naar een helling; daarbeneden kronkelde een rivier. De bomen langs de oevers sloegen hun lange bladertakken ineen en waar zij elkaar niet zo konden bereiken, daar hadden ze hun wortels uit de aarde losgerukt en bogen ze zich over het water met ineengestrengelde takken.
Elisa zei de oude vrouw gedag en liep stroomafwaarts langs de rivier tot waar deze uitstroomde in de grote, open zee.
Daar lag nu de wijde zee voor haar; maar er was niet één zeilschip te zien en niet één boot: hoe kwam ze nu verder. Ze bekeek de talloze steentjes aan de oever; het water had ze allemaal rond geslepen. Glas, ijzer, steen, alles wat daar was aangespoeld, was gevormd door het water, dat toch heel wat zachter was dan haar eigen, fijne handje. "Dat rolt maar door, en slijpt alle hoeken rond, ik wil net zo zijn! Dank voor de les, heldere, rollende golven; eenmaal, dat zegt mijn hart, zullen jullie me dragen naar mijn lieve broers!"
Op het aangespoelde wier lagen elf witte zwaneveren; ze verzamelde ze in een boeket, er lagen waterdruppeltjes op, of het nu dauw of tranen waren, dat kon niemand zien. Eenzaam was het aan het strand, maar ze merkte het niet, want de zee veranderde steeds, ja, in enkele uren meer dan de binnenmeren in een heel jaar. Kwam er een grote, zwarte wolk, dan was het alsof de zee wilde zeggen: ik kan er ook somber uitzien, en dan naderde de wind weer en verschenen er witte koppen op de golven; maar sliep de wind en straalden de wolken in rode glans, dan was de zee als een rozenblad, dan werd ze groen, dan weer wit, maar hoe rustig en stil de zee ook was, toch stond er aan het strand een zachte deining; het water ging op en neer als de borst van een slapend kind.
Toen de zon onderging zag Elisa elf wilde zwanen met gouden kronen op het hoofd landwaarts vliegen. De een na de ander kwamen zij aanzweven als een lang, wit lint; toen klom Elisa de helling op en verschool zich achter een bosje; de zwanen kwamen vlak bij haar zitten en sloegen met hun grote, witte vleugels.
Toen de zon onder was viel opeens de zwanehuid af en daar stonden elf schone prinsen: Elisa's broers. Zij slaakte een luide kreet want hoewel ze sterk waren veranderd herkende zij hen toch, zij voelde dat ze het moesten zijn; ze sprong in hun armen, noemde hen bij hun naam. En ze waren o, zo gelukkig toen ze hun zusje, zo groot en mooi geworden, herkenden. Ze lachten en huilden en al heel gauw wisten ze van elkaar hoe slecht hun stiefmoeder hen had behandeld.
"Wij broers," zei de oudste, "vliegen als wilde zwanen zolang de zon aan de hemel staat; zodra ze onder is worden we weer mens; daarom moeten we bij zonsondergang ervoor oppassen dat we grond onder de voeten krijgen; want als we dan hoog in de wolken zouden vliegen zouden we ook, als mensen, in de diepte storten. Hier wonen we niet; net zo'n mooi land als dit ligt aan de overkant van de zee; maar de weg daarheen is lang, we moeten de grote zee over en op onze weg ligt geen enkel eiland waar we kunnen overnachten. Eén eenzame klip steekt midden in de zee boven 't water uit; die is net groot genoeg dat wij er dicht aaneengesloten, op kunnen uitrusten; staat er een zware deining, dan spatten de golven hoog over ons heen; maar toch danken wij God ervoor. Daar overnachten wij in menselijke gedaante; zonder die klip zou 't ons niet mogelijk zijn ons vaderland te bezoeken, want om daarheen te vliegen hebben we de twee langste dagen van 't jaar nodig. Slechts één keer in 't jaar is 't ons vergund ons geboorteland te bezoeken, elf dagen mogen we hier blijven en over dat grote bos vliegen, vanwaar wij 't slot kunnen zien waar wij geboren werden en waar onze vader woont, waar wij de hoge toren kunnen zien van de kerk waar onze moeder begraven ligt. Hier zijn bomen en struiken met ons verwant, hier lopen wilde paarden over de vlakten, zoals wij ze zagen toen wij kinderen waren, hier zingt de kolenbrander 't oude lied waarop wij dansten toen wij klein waren, hier is ons vaderland, hierheen drijft ons verlangen ons en hier hebben wij jou gevonden, lief zusje! Twee dagen mogen we nog hier blijven, dan moeten we weer weg over de zee naar een prachtig land, dat ons vaderland niet is! Hoe krijgen we jou mee? Wij hebben geen schip en geen boot!"
"Hoe kan ik jullie bevrijden?" zei het zusje.
En bijna de hele nacht door praatten ze samen; zij sliepen slechts enkele uren. Elisa werd wakker van het geluid van zwanenvleugels die boven haar klapten. De broers hadden weer de gedaante van een vogel aangenomen en vlogen nu eerst in grote kringen rond en toen ver weg. Maar een van hen, de jongste, bleef achter; en de zwaan legde zijn hoofd in haar schoot, en zij streelde zijn witte vleugels; de hele dag waren zij samen. Tegen de avond kwamen de andere terug en toen de zon was ondergegaan werden ze weer mensen.
"Morgen vliegen we hiervandaan en we mogen niet terugkomen, vóór een heel jaar om is; maar jou kunnen we toch hier niet laten! Heb je de moed om mee te gaan? Mijn arm is sterk genoeg om je door 't bos te dragen, zouden onze vleugels samen niet sterk genoeg zijn om met jou over de zee te vliegen?"
"Ja, neem me mee!" zei Elisa.
De hele nacht vlochten ze aan een net van buigzame wilgenbast en taai riet, en het werd groot en sterk; daar ging Elisa op liggen. En toen de zon was opgekomen en de broers weer in zwanen waren veranderd, pakten ze met hun snavel het net beet en vlogen ze met hun slapend zusje de wolken in. De zonnestralen schenen haar vlak in het gezicht en daarom vloog een der zwanen boven haar hoofd, opdat zijn brede vleugels schaduw konden geven.
Ze waren al een eind op weg toen Elisa ontwaakte; zij dacht dat ze nog droomde, zo wonderlijk leek het haar hoog in de lucht over de zee te worden gedragen. Naast haar lag een tak met heerlijke, rijpe bessen en een bos lekkere wortelen, die de jongste broer had verzameld en voor haar neergelegd, en zij glimlachte dankbaar naar hem, want ze merkte dat hij het was die boven haar vloog en met zijn vleugels schaduw gaf.
Ze waren nu zo hoog dat het eerste schip, dat ze onder zich zagen, een witte meeuw leek die op het water lag. Achter hen was een grote wolk, een hele berg, en op die wolk zag Elisa haar eigen schaduw en die van de elf zwanen: reusachtig groot vlogen zij daar; het was een schilderij, indrukwekkender dan zij ooit had gezien; maar naarmate de zon steeg en de wolk achterbleef, verdween dat zwevende schaduwbeeld.
De hele dag vlogen ze suizend als een pijl door de lucht, maar toch moest het langzamer gaan dan anders, want nu hadden ze hun zusje te dragen. Er kwam een zwaar onweer opzetten, de avond begon te vallen; angstig merkte Elisa hoe de zon daalde en nog steeds kregen zij niet de eenzame klip in de zee in het oog. Het leek haar of de zwanen krachtiger met hun vleugels sloegen. Och! het was haar schuld dat ze niet snel genoeg vooruitkwamen; zodra de zon onder was zouden ze in mensen veranderen en in de zee vallen en verdrinken. Toen bad zij uit het diepst van haar hart tot God maar nog steeds zag zij geen klip; de zwarte onweerswolk kwam nader, een krachtige windstoot kondigde een storm aan, de wolken leken één grote dreigende golf die loodzwaar op hen aanrolde; de ene bliksemstraal flikkerde na de andere. Nu raakte de zon de rand van de zee. Elisa's hartje beefde; toen schoten de zwanen zo snel naar beneden dat zij dacht te vallen; maar nu zweefden zij weer. De zon was al tot de helft in het water toen ze de kleine klip onder zich in het oog kreeg, die eruitzag alsof zij niet groter was dan een zeehond die zijn kop uit het water opsteekt. De zon zonk snel, nu was zij niet veel meer dan een ster; toen raakte haar voetje vaste grond en de zon doofde uit als een laatste vonk brandend papier. En ze zag arm in arm de broers om zich heen staan; maar meer plaats dan net precies voor hen en voor haar, was er zeker niet. De zee sloeg tegen de klip aan en viel als een stortregen over hen heen; de hemel was één en al vuur en de ene slag volgde op de andere. Maar zusje en broers hielden elkaar bij de hand en zongen een gezang, waaruit ze troost en moed putten.
Bij het aanbreken van de dag was de lucht helder en stil; zodra de zon steeg vlogen de zwanen met Elisa van het eiland weg. Er stond een hoge zee; het leek toen ze hoog in de lucht waren of de witte schuimkoppen als miljoenen zwanen op de zwartgroene zee zwommen.
Toen de zon hoger kwam zag Elisa voor zich uit, half zwevend in de lucht, een bergland met blinkend-witte ijsmassa's op de hoogvlakten en daarboven, in het midden verhief zich een slot, zeker wel mijlenlang, met de ene trotse zuilengalerij boven de andere; aan de voet wuifden palmbossen en sierbloemen, zo groot als molenstenen.
Zij vroeg of dat het land was waar ze heengingen maar de zwanen schudden hun hoofd: wat ze nu zag was niets dan Fata Morgana's altijdwisselend luchtkasteel; daarheen durfden ze niemand te brengen. Elisa staarde ernaar; plotseling stortten bergen, bossen en slot ineen en stonden daar twintig trotse kerken, alle aan elkaar gelijk, met hoge torens en spitse vensters. Ze meende het orgel te horen spelen, maar het was de zee. Nu was ze vlak bij de kerken, toen werden ze ineens tot een hele vloot die onder haar voer; ze keek naar beneden en nu was het niets dan zeedamp die over het water joeg. Wat een afwisselende vergezichten had zij, vóór zij eindelijk het land in zicht kreeg waar ze heengingen. Daar verhieven zich prachtige, blauwe bergen met cederbossen, steden en kastelen. Lang voor de zon onderging zat zij op de hoogvlakte voor een grote grot, die begroeid was met fijne, groene slingerplanten als geborduurde wandkleden.
"Nu zullen we eens zien, waarvan je hier vannacht zult dromen!" zei de jongste broer en hij wees haar haar slaapkamer.
"Ik wou dat ik droomde hoe ik jullie kon bevrijden!" zei ze; die gedachte hield haar erg bezig. Zij bad innig tot God om hulp en zelfs in haar slaap bleef ze doorbidden. Het leek haar alsof ze hoog in de lucht vloog naar Fata Morgana's luchtkasteel, en een fee trad haar tegemoet, mooi en stralend, en toch leek ze weer erg op de oude vrouw die haar bessen had gegeven in het bos en haar had verteld van de zwanen met de gouden kroontjes. "Je broers kunnen bevrijd worden!" zei ze, "maar heb je moed en uithoudingsvermogen? Wel is de zee zachter dan je fijne handjes en toch kan zij de hardste stenen vervormen, maar zij voelt de pijn niet die jouw vingertjes zouden voelen; ze heeft geen hart, lijdt geen angst en wordt door niets gekweld, zoals jij! Zie je die brandnetel die ik in mijn hand houd? Van dat soort groeien er vele rondom de grot, waar je slaapt; alleen maar deze hier, en diegene, die op de graven der kerkhoven opschieten, zijn bruikbaar, denk daar goed om; die moet je plukken, al zullen ze je huid ook vol blaren branden; stamp de netels met je voetjes stuk, dan krijg je vlas; en van dat vlas moet je elf hemden weven, met lange mouwen, werp die over de elf witte zwanen, dan is 't uit met de betovering. Maar denk er goed om, dat je van 't ogenblik af, dat je met dit werk begint, totdat 't volbracht is, al zouden er ook jaren tussen liggen, niet spreken mag; het eerste woord, dat je zegt, zou het hart van je broers treffen; hun leven hangt van jouw zwijgen af. Denk daar wel om!"
En op hetzelfde ogenblik raakte zij met de netel haar hand aan; 't was als brandend vuur; Elisa werd er wakker van.
Het was klaar dag en dicht bij de plaats, waar ze geslapen had, lag een brandnetel, net zo een als ze in de droom gezien had. Toen viel ze op haar knieën, ze dankte God en ging de grot uit om aan haar werk te beginnen.
Met haar fijne handjes greep ze in de lelijke netels die brandden als vuur; grote blaren kwamen op haar handen en armen; maar dat had ze er graag voor over als zij op deze wijze haar lieve broers kon bevrijden. Elke netel trad zij met haar blote voeten en ze spon het groene vlas.
Toen de zon was ondergegaan kwamen de broers. Zij schrokken erg toen ze haar zo zwijgend aantroffen; ze dachten dat het een nieuwe betovering was van hun boze stiefmoeder; maar toen ze haar handen zagen begrepen ze wat ze ter wille van hen deed. En de jongste broer huilde en waar zijn tranen vielen, daar voelde zij geen pijn, daar verdwenen de brandende blaren.
De nacht werkte zij door want ze had nu geen rust vóór ze haar broers bevrijd had; de hele volgende dag, terwijl de zwanen weg waren, zat zij daar in haar eentje maar nooit was de tijd zo snel gegaan. Eén hemd was al klaar; nu begon ze aan het volgende.
Daar klonk een jachthoorn in de bergen. Zij werd angstig; het geluid kwam nader en zij hoorde honden blaffen; verschrikt trok zij zich in de grot terug. Ze bond de netels die zij had verzameld en gehekeld in een bos en ging daarop zitten.
Op hetzelfde ogenblik kwam een grote hond uit het struikgewas springen en onmiddellijk daarop weer een en weer een; ze blaften hard, liepen weg en kwamen terug. Het duurde niet lang of alle jagers stonden voor de grot en de mooiste onder hen was de koning van het land; hij trad op Elisa toe, nooit had hij zo'n mooi meisje gezien.
"Hoe kom jij hier, lief kind!" zei hij. Elisa schudde haar hoofd, zij durfde niet te spreken, het ging om het leven en de vrijheid van haar broers. Zij verborg haar handen onder haar schort, dat de de koning niet zag wat zij moest lijden.
"Ga met mij mee," zei hij, "hier kun je niet blijven! Ben je zo goed als je mooi bent, dan zal ik je kleden in zijde en fluweel, je een gouden kroon op 't hoofd zetten en zal je wonen op mijn kostbaarste slot!" En toen tilde hij haar op zijn paard; zij huilde en wrong haar handen, maar de koning zei: "Ik wil alleen maar je geluk! Eenmaal zul je mij daar dankbaar voor zijn!" Toen reed hij weg door de bergen met haar vóór zich op zijn paard, en de jagers joegen achter hen aan.
Toen de zon onderging lag de prachtige koningsstad met kerken en koepels voor hen, en de koning leidde haar het slot binnen waar grote fonteinen klaterden in hoge, marmeren zalen, waar de muren en zolderingen rijk beschilderd waren. Maar daar had ze geen oog voor, ze huilde en treurde; willoos liet ze toe dat vrouwen haar koningskleren aantrokken, haar parelen in het haar vlochten en haar fijne handschoenen over de verbrande vingers trokken. Toen ze daar stond in al die pracht was ze zo verblindend mooi, dat het hof nog dieper voor haar boog. De koning verkoos haar tot zijn bruid, hoewel de aartsbisschop met het hoofd schudde en fluisterde dat dit mooie bosmeisje zeker een heks was. Zij verblindde hun ogen en betoverde het hart van de koning.
Maar de koning luisterde niet. Hij liet de muziek spelen, de kostelijkste gerechten opdragen. De mooiste meisjes dansten om haar heen en door geurende tuinen ging het naar prachtige zalen; maar er kwam geen glimlach om haar mond of in haar ogen. Daar stond een eindeloos verdriet. Nu ontsloot de koning een kamertje waar zij zou slapen; het was behangen met kostbare groene tapijten en leek veel op de grot waar zij had gewoond. Op de grond lag de bundel vlas die zij van de netels gesponnen had en van de zoldering hing het hemd dat reeds geweven was; dit alles had een van de jagers meegenomen als een merkwaardigheid. "Hier kun je dromen en denken dat je in je oude huis bent!" zei de koning. "Hier is het werk waar je mee bezig was, nu, midden in al deze pracht, zal je zeker met plezier aan die tijd terugdenken."
Toen Elisa zag wat haar zo na aan het hart lag, glimlachte ze en het bloed keerde in haar wangen terug; zij dacht aan de bevrijding van haar broers en kuste de hand van de koning, en hij drukte haar aan zijn hart en liet alle kerkklokken het bruiloftsfeest verkondigen. Het lieve, stomme meisje uit het bos werd nu koningin van het land.
Toen fluisterde de aartsbisschop boze woorden in het oor van de koning, maar ze drongen niet tot zijn hart door. De bruiloft ging door, de aartsbisschop zelf moest haar de kroon op 't hoofd zetten. En met boze opzet drukte hij de nauwe ring diep over haar voorhoofd, zodat het pijn deed; maar er lag een nog zwaardere ring om haar hart, de zorg over haar broers; de lichamelijke pijn voelde zij niet. Haar mond was stom, één woord zou haar broers het leven kosten, maar in haar ogen stond een diepe liefde voor de goede knappe koning die alles deed om haar blij te maken. Elke dag hield zij meer "van hem; kon zij hem maar in vertrouwen nemen, hem haar lijden vertellen; maar geen woord mocht ze spreken en stil moest zij haar werk afmaken. Daarom sloop zij 's nachts van zijn zijde weg, ging het kleine verborgen kamertje binnen dat was ingericht als de grot en weefde het ene hemd na het andere. Maar toen zij met het zevende begon had zij geen vlas meer.
Op het kerkhof, wist zij, groeiden de netels die ze voor haar werk nodig had maar ze moest ze zelf plukken; hoe kon zij er komen? O, wat is de pijn in mijn vingers gering bij de kwelling in mijn hart! dacht ze. Ik moet 't erop wagen! God zal mij niet in de steek laten! Angstig, alsof het een boze daad was, sloop ze in het heldere maanlicht naar beneden de tuin in. Ze liep door de lange lanen en de lege straten naar het kerkhof. Daar zag ze op een van de grootste grafstenen een groep afschuwelijke heksen in een kring zitten. Zij deden hun vodden uit alsof zij in het bad wilden en toen groeven ze met hun lange, magere vingers in de verse graven. Ze haalden de lijken eruit en aten het vlees op. Elisa moest vlak langs hen heen; zij richtten hun boze ogen op haar, maar Elisa zei haar gebed, verzamelde de brandende netels en droeg ze naar het slot.
Eén had haar gezien, de aartsbisschop. Hij was nog op toen de anderen al sliepen; nu had hij toch gelijk gekregen. Met de koningin was het niet in de haak: zij was een heks en had de koning en het hele volk betoverd.
In de biechtstoel vertelde hij aan de koning wat hij had gezien en waar hij bang voor was. Toen die harde woorden over zijn lippen kwamen schudden de gesneden heiligenbeelden hun hoofd, alsof ze wilden zeggen: niet waar, Elisa is onschuldig! Maar de aartsbisschop legde het anders uit en vond dat het tegen haar pleitte dat de beelden hun hoofd over haar schudden. Toen rolden twee grote tranen over de wangen van de koning, hij ging naar huis met twijfel in zijn hart; en hij deed alsof hij 's nachts sliep, maar hij vond geen rust. Hij merkte dat Elisa opstond en dat herhaalde zij iedere nacht, iedere keer ging hij haar zachtjes achterna en zag haar in haar verborgen kamertje verdwijnen. Elke dag werd zijn gelaat somberder: Elisa zag het wel, maar ze begreep de oorzaak niet en het maakte haar bang; en wat treurde zij om haar broers! Op het koninklijk fluweel en purper vloeiden haar zilte tranen. Die lagen daar als schitterende diamanten, en allen die deze pracht zagen, wensten koningin te zijn.
Intussen was zij spoedig met haar arbeid gereed. Er ontbrak nog maar één hemd; maar zij had helemaal geen vlas meer en geen enkele brandnetel. Nog één keer, maar nu ook voor het laatst, moest ze naar het kerkhof en enkele handen vol plukken. Ze dacht met angst aan de eenzame wandeling en aan de verschrikkelijke heksen; maar haar wil was zo sterk als haar vertrouwen op God. Elisa ging op weg en de koning en de aartsbisschop volgden haar. Bij het hek van het kerkhof zagen zij haar verdwijnen en toen ze naderbij kwamen zaten daar de heksen op de grafsteen, zó als Elisa hen had gezien, en de koning wendde zijn gelaat af, want te midden van die afschuwelijke wezens stelde hij zich haar voor, wier hoofd nog deze avond tegen zijn borst had gerust.
"Het volk moet over haar oordelen!" zei hij, en het volk oordeelde: zij zou verbrand worden in de rode vlammen.
Uit de statige koningszalen werd zij gevoerd in een donkere, vochtige grot, waar de wind door het getraliede venster gierde; in plaats van fluweel en zijde gaf men haar de bos netels die zij verzameld had, daar kon ze haar hoofd op leggen; de harde, brandende hemden die ze had geweven, moesten haar dek en haar bed zijn, maar men kon haar niets geven dat haar liever was, zij vatte haar werk weer op en bad tot haar God. Buiten zongen de straatjongens spotversjes op haar; geen sterveling troostte haar.
Tegen de avond suisde langs het tralievenster een zwanenvleugel: het was de jongste broer, hij had zijn zuster gevonden; en zij snikte luid van blijdschap, hoewel ze wist dat de komende nacht waarschijnlijk de laatste zou zijn die ze beleefde. Maar nu was het werk dan ook bijna klaar en haar broers waren daar.
De aartsbisschop kwam om het laatste uur bij haar te zijn, dat had hij de koning beloofd. Maar zij schudde het hoofd, smeekte met blik en gebaren dat hij toch heen zou gaan; zij moest immers in deze nacht haar werk afmaken, anders zou alles voor niets geweest zijn, alles, smart, tranen en de slapeloze nachten. De aartsbisschop ging weg met boze woorden, maar de arme Elisa wist dat ze onschuldig was en bleef aan haar werk.
Muisjes liepen over de grond, sleepten netels voor haar voeten om toch maar een beetje mee te helpen, en de merel ging in het tralievenster zitten en zong de hele nacht zo vrolijk als hij kon, opdat zij de moed niet zou verliezen.
Het begon te schemeren - pas over een uur zou de zon opkomen - toen stonden daar de elf broers aan de poort van het slot en verlangden voor de koning geleid te worden, maar dat kon niet werd er geantwoord, het was nog nacht, de koning sliep en mocht niet worden gewekt. Zij smeekten en dreigden, de wacht kwam, ja zelfs de koning trad naar buiten en vroeg wat dat betekende; op hetzelfde ogenblik ging de zon op: er stonden geen broers meer, maar over het slot vlogen elf witte zwanen.
Het hele volk stroomde naar buiten de stadspoorten uit, ze wilden zien hoe de heks werd verbrand. Een armzalig paard trok de kar waarop ze zat; men had haar een kiel aangetrokken van grof zakkengoed. Haar prachtige, lange haar hing los om haar schoon hoofd, haar wangen waren doodsbleek, haar lippen bewogen zich zacht, terwijl haar vingers het groene vlas vlochten: zelfs op haar weg naar de brandstapel liet ze het eenmaal begonnen werk niet los; de tien hemden lagen aan haar voeten, aan het elfde werkte ze nog terwijl het volk haar hoonde.
"Kijk eens naar de heks, wat ze mompelt, ze heeft niet eens een gezangboek in haar hand, ze is met haar vervloekte toverkunsten bezig, scheur het in duizend stukken!"
En zij drongen op haar in en wilden het hemd uit elkaar rukken; maar daar kwamen elf witte zwanen aanvliegen, ze gingen om haar heen op de kar zitten en sloegen met hun grote vleugels. Toen ging het volk verschrikt opzij.
"Dat is een teken uit de hemel! Zij is vast onschuldig!" fluisterde de menigte, maar waagde het niet dit hardop te zeggen.
Nu greep de beul haar bij de hand, zij wierp inderhaast de elf hemden over de zwanen en daar stonden elf schone prinsen; maar de jongste had een zwanenvleugel in plaats van een arm, want er ontbrak een mouw aan zijn hemd, dat had zij niet klaar gekregen.
"Nu mag ik spreken!" zei ze, "ik ben onschuldig!" En het volk dat zag wat er geschied was, boog zich voor haar neer als voor een heilige, maar zij zonk bewusteloos in de armen van haar broers, zó hadden spanning, angst en pijn haar aangegrepen. "Ja, zij is onschuldig!" zei de oudste broer en hij vertelde alles wat er gebeurd was. En terwijl hij vertelde verbreidde zich een geur als van miljoenen rozen, want elk stuk brandhout in de brandstapel had wortel geschoten en takken gekregen; daar stond opeens een machtige, hoge geurende haag met rode rozen; bovenaan zat een bloem, wit en stralend als een ster; die plukte de koning en legde haar op elisa's borst: toen ontwaakte zij met vrede en geluk in haar hart. en alle kerkklokken begonnen uit zichzelf te luiden en de vogels kwamen in grote troepen aanvliegen; en er ging een bruiloftsstoet naar het slot terug, als nog geen koning ooit had gezien.
Langt borte herfra, der hvor svalerne flyver hen, når vi har vinter, boede en konge, som havde elve sønner og én datter, Elisa. De elve brødre, prinser var de, gik i skole med stjerne på brystet og sabel ved siden; de skrev på guldtavle med diamantgriffel og læste lige så godt udenad, som indeni; man kunne straks høre, at de var prinser. Søsteren Elisa sad på en lille skammel af spejlglas og havde en billedbog, der var købt for det halve kongerige.
Oh, de børn havde det så godt, men således skulle det ikke altid blive!
Deres fader, som var konge over hele landet, giftede sig med en ond dronning, der slet ikke var de stakkels børn god; allerede den første dag kunne de godt mærke det; på hele slottet var der stor stads, og så legede børnene: komme fremmede; men i stedet for at de ellers fik alle de kager og stegte æbler, der var at overkomme, gav hun dem kun sand i en tekop og sagde, at de kunne lade, som om det var noget.
Ugen efter satte hun den lille søster Elisa ud på landet hos nogle bønderfolk, og længe varede det ikke, før hun fik kongen indbildt så meget om de stakkels prinser, at han slet ikke brød sig mere om dem.
"Flyv I ud i verden og skøt jer selv!" sagde den onde dronning; "flyv som store fugle, uden stemme!" men hun kunne dog ikke gøre det så slemt, som hun gerne ville; de blev elve dejlige vilde svaner. Med et underligt skrig fløj de ud af slotsvinduerne hen over parken og skoven.
Det var endnu ganske tidlig morgen, da de kom forbi, hvor søsteren Elisa lå og sov i bondens stue; her svævede de over taget, drejede med deres lange halse, og slog med vingerne, men ingen hørte eller så det; de måtte igen af sted, højt op imod skyerne, langt ud i den vide verden, der fløj de ud i en stor mørk skov, der strakte sig lige til stranden.
Den stakkels lille Elisa stod i bondens stue, og legede med et grønt blad, andet legetøj havde hun ikke; og hun stak et hul i bladet, kikkede derigennem op på solen, og da var det ligesom om hun så sine brødres klare øjne, og hver gang de varme solstråler skinnede på hendes kind, tænkte hun på alle deres kys.
Den ene dag gik ligesom den anden. Blæste vinden gennem de store rosenhække uden for huset, da hviskede den til roserne: "Hvem kan være smukkere, end I," men roserne rystede med hovedet og sagde: "Det er Elisa." Og sad den gamle kone om søndagen i døren og læste i sin salmebog, da vendte vinden bladene, og sagde til bogen: "Hvem kan være frommere end du?" - "Det er Elisa!" sagde salmebogen, og det var den rene sandhed, hvad roserne og salmebogen sagde.
Da hun var femten år, skulle hun hjem; og da dronningen så, hvor smuk hun var, blev hun hende vred og hadefuld; gerne havde hun forvandlet hende til en vild svane, ligesom brødrene, men det turde hun ikke straks, da jo kongen ville se sin datter.
I den tidlige morgen gik dronningen ind i badet, der var bygget af marmor, og smykket med bløde hynder og de dejligste tæpper, og hun tog tre skrubtudser, kyssede på dem, og sagde til den ene: "Sæt dig på Elisas hoved, når hun kommer i badet, at hun kan blive dorsk, som du! Sæt dig på hendes pande," sagde hun til den anden, "at hun kan blive styg, som du, så at hendes fader ikke kender hende! Hvil ved hendes hjerte," hviskede hun til den tredje, "lad hende få et ondt sind, at hun kan have pine deraf!" Så satte hun skrubtudserne ud i det klare vand, der straks fik en grønlig farve, kaldte på Elisa, klædte hende af, og lod hende stige ned i vandet, og i det hun dukkede, satte den ene skrubtudse sig i hendes hår, den anden på hendes pande og den tredje på brystet, men Elisa syntes slet ikke at mærke det; så snart hun rejste sig op, flød der tre røde valmuer på vandet; havde dyrene ikke været giftige og kysset af heksen, da var de blevet forvandlet til røde roser, men blomster blev de dog, ved at hvile på hendes hoved og ved hendes hjerte; hun var for from og uskyldig til at trolddommen kunne have magt over hende.
Da den onde dronning så det, gned hun hende ind med valnøddesaft, så hun blev ganske sortbrun, strøg det smukke ansigt over med en stinkende salve og lod det dejlige hår filtre sig; det var umuligt at kende den smukke Elisa igen.
Da derfor hendes fader så hende, blev han ganske forskrækket, og sagde at det var ikke hans datter; ingen ville heller kendes ved hende, uden lænkehunden og svalerne, men de var fattige dyr og havde ikke noget at sige.
Da græd den stakkels Elisa og tænkte på sine elve brødre, der alle var borte. Bedrøvet listede hun sig ud af slottet, gik hele dagen over mark og mose ind i den store skov. Hun vidste slet ikke, hvor hun ville hen, men hun følte sig så bedrøvet og længtes efter sine brødre, de var vist også, ligesom hun, jaget ud i verden, dem ville hun søge og finde.
Kun kort tid havde hun været i skoven, før natten faldt på; hun var kommet rent bort fra vej og sti; da lagde hun sig ned på det bløde mos, læste sin aftenbøn og hældede sit hoved op til en stub. Der var så stille, luften var så mild, og rundt omkring i græsset og på mosset skinnede, som en grøn ild, over hundrede sankthansorm; da hun med hånden sagte rørte ved en af grenene, faldt de lysende insekter, som stjerneskud, ned til hende.
Hele natten drømte hun om sine brødre; de legede igen, som børn, skrev med diamantgriffel på guldtavle og så i den dejlige billedbog, der havde kostet det halve rige; men på tavlen skrev de ikke, som før, kun nuller og streger, nej de dristigste bedrifter de havde udført, alt hvad de havde oplevet og set; og i billedbogen var alt levende, fuglene sang, og menneskene gik ud af bogen og talte til Elisa og hendes brødre, men når hun vendte bladet, sprang de straks igen ind, for at der ikke skulle komme vildrede i billederne.
Da hun vågnede, var solen allerede højt oppe; hun kunne rigtignok ikke se den, de høje træer bredte deres grene tæt og fast ud, men strålerne spillede deroppe ligesom et viftende guldflor; der var en duft af det grønne, og fuglene var nær ved at sætte sig på hendes skuldre. Hun hørte vandet plaske, det var mange store kildevæld, som alle faldt ud i en dam hvor der var den dejligste sandbund; rigtignok voksede her tætte buske rundt om, men på ét sted havde hjortene gravet en stor åbning og her gik Elisa hen til vandet, det var så klart, at havde vinden ikke rørt grene og buske således at de bevægede sig, da måtte hun have troet, at de var malet af nede på bunden, så tydeligt spejlede sig der hvert blad, både det solen skinnede igennem og det der ganske var i skygge.
Så snart hun så sit eget ansigt, blev hun ganske forskrækket, så brunt og fælt var det, men da hun gjorde sin lille hånd våd og gned øjne og pande, skinnede den hvide hud frem igen, da lagde hun alle sine klæder og gik ud i det friske vand; et dejligere kongebarn, end hun var, fandtes der ikke i denne verden.
Da hun igen var klædt og havde flettet sit lange hår, gik hun til det sprudlende væld, drak af sin hule hånd, og vandrede længere ind i skoven, uden selv at vide hvorhen. Hun tænkte på sine brødre, tænkte på den gode Gud, der vist ikke ville forlade hende; han lod de vilde skovæbler gro, for at mætte den hungrige; han viste hende et sådant træ, grenene bugnede af frugt, her holdt hun sit middagsmåltid, satte støtter under dets grene og gik så ind i den mørkeste del af skoven. Der var så stille, at hun hørte sine egne fodtrin, hørte hvert lille vissent blad der bøjede sig under hendes fod; ikke en fugl var der at se, ikke en solstråle kunne trænge igennem de store tætte trægrene; de høje stammer stod så nær ved hinanden, at når hun så ligefrem, var det, som om det ene bjælkegitter, tæt ved det andet, omsluttede hende; oh, her var en ensomhed, hun aldrig før havde kendt.
Natten blev så mørk; ikke en eneste lille sankthansorm skinnede fra mosset, bedrøvet lagde hun sig ned for at sove; da syntes hun at trægrenene oven over hende gik til side og Vorherre med milde øjne så ned på hende, og små engle tittede frem over hans hoved og under hans arme.
Da hun vågnede om morgnen, vidste hun ikke, om hun havde drømt det, eller om det virkelig var så.
Hun gik nogle skridt fremad, da mødte hun en gammel kone med bær i sin kurv, den gamle gav hende nogle af disse. Elisa spurgte, om hun ikke havde set elve prinser ride igennem skoven.
"Nej," sagde den gamle, "men jeg så i går elve svaner med guldkroner på hovedet svømme ned af åen her tæt ved!"
Og hun førte Elisa et stykke længere frem til en skrænt; neden for denne bugtede sig en å; træerne på dens bredder strakte deres lange bladfulde grene over imod hinanden, og hvor de, efter deres naturlige vækst, ikke kunne nå sammen, der havde de revet rødderne løse fra jorden og hældede ud over vandet med grenene flettet i hinanden.
Elisa sagde farvel til den gamle og gik langs med åen, til hvor denne flød ud i den store, åbne strand.
Hele det dejlige hav lå for den unge pige; men ikke en sejler viste sig derude, ikke en båd var der at se, hvor skulle hun dog komme længere bort. Hun betragtede de utallige småstene på bredden; vandet havde slebet dem alle runde. Glas, jern, stene, alt hvad der lå skyllet op, havde taget skikkelse af vandet, der dog var langt blødere end hendes fine hånd. "Det bliver utrætteligt ved at rulle, og så jævner sig det hårde, jeg vil være lige så utrættelig! tak for eders lærdom, I klare, rullende bølger; engang, det siger mit hjerte mig, vil I bære mig til mine kære brødre!"
På den opskyllede tang lå elve hvide svanefjer; hun samlede dem i en buket, der lå vanddråber på dem, om det var dug eller tårer, kunne ingen se. Ensomt var der ved stranden, men hun følte det ikke; thi havet frembød en evig afveksling, ja i nogle få timer flere, end de ferske indsøer kan vise i et helt år. Kom der en stor sort sky, så var det, som søen ville sige: Jeg kan også se mørk ud, og da blæste vinden og bølgerne vendte det hvide ud; men skinnede skyerne røde og vindene sov, så var havet som et rosenblad; nu blev det grønt, nu hvidt, men i hvor stille det hvilede, var der dog ved bredden en sagte bevægelse; vandet hævede sig svagt, som brystet på et sovende barn.
Da solen var ved at gå ned, så Elisa elve vilde svaner med guldkroner på hovedet flyver mod land, de svævede den ene bag den anden; det så ud som et langt hvidt bånd; da steg Elisa op på skrænten og skjulte sig bag en busk; svanerne satte sig nær ved hende og slog med deres store, hvide vinger.
I det solen var under vandet, faldt pludseligt svanehammen og der stod elve dejlige prinser, Elisas brødre. Hun udstødte et højt skrig; thi uagtet de havde forandret sig meget, vidste hun, at det var dem, følte, at det måtte være dem; og hun sprang i deres arme, kaldte dem ved navn og de blev så lyksalige, da de så og kendte deres lille søster, der nu var så stor og dejlig. De lo og de græd, og snart havde de forstået hinanden, hvor ond deres stedmoder havde været imod dem alle.
"Vi brødre," sagde den ældste, "flyver, som vilde svaner, så længe solen står på himlen; når den er nede, får vi vor menneskelige skikkelse; derfor må vi altid ved solnedgang passe på at have hvile for foden; for flyver vi da oppe mod skyerne, må vi, som mennesker, styrte ned i dybet. Her bor vi ikke; der ligger et lige så skønt land, som dette, hin side søen; men vejen derhen er lang, det store hav må vi over, og der findes ingen ø på vor vej, hvor vi kan overnatte, kun en ensom lille klippe rager op midt derude; den er ej større, end at vi side om side kan hvile på den; går søen stærk så sprøjter vandet højt over os; men dog takker vi vor Gud for den. Der overnatter vi i vor skikkelse som menneske, uden den kunne vi aldrig gæste vort kære fædreland, thi to af årets længste dage bruger vi til vor flugt. Kun en gang om året er det forundt os at besøge vort fædrenehjem, elve dage tør vi blive her, flyve hen over denne store skov, hvorfra vi kan øjne slottet, hvor vi blev født og hvor vor fader bor, se det høje tårn af kirken, hvor moder er begravet. - Her synes vi træer og buske er i slægt med os, her løber de vilde heste hen over sletterne, som vi så det i vor barndom; her synger kulbrænderen de gamle sange, vi dansede efter som børn, her er vort fædreland, her drages vi hen og her har vi fundet dig du kære, lille søster! to dage endnu tør vi blive her, så må vi bort over havet til et dejligt land, men som ikke er vort fædreland! hvorledes får vi dig med? Vi har hverken skib eller båd!"
"Hvorledes skal jeg kunne frelse eder!" sagde søsteren.
Og de talte sammen næsten den hele nat, der blev kun blundet nogle timer.
Elisa vågnede ved lyden af svanevingerne, der susede over hende. Brødrene var igen forvandlet og de fløj i store kredse og til sidst langt bort, men en af dem, den yngste, blev tilbage; og svanen lagde sit hoved i hendes skød og hun klappede dens hvide vinger; hele dagen var de sammen. Mod aften kom de andre tilbage, og da solen var nede, stod de i deres naturlige skikkelse.
"I morgen flyver vi herfra, tør ikke komme tilbage før om et helt år, men dig kan vi ikke således forlade! har du mod at følge med? Min arm er stærk nok til at bære dig gennem skoven, skal vi da ikke alle have stærke vinger nok til at flyve med dig over havet."
"Ja, tag mig med!" sagde Elisa.
Den hele nat tilbragte de med at flette et net af den smidige pilebark og de seje siv, og det blev stort og stærkt; på dette lagde Elisa sig, og da solen så kom frem, og brødrene forvandledes til vilde svaner, greb de i nettet med deres næb, og fløj højt mod skyerne med den kære søster, der sov endnu. Solstrålerne faldt lige på hendes ansigt, derfor fløj en af svanerne over hendes hoved, at dens brede vinger kunne give skygge. -
De var langt fra land, da Elisa vågnede; hun troede endnu at drømme, så underligt forekom det hende, at bæres over havet, højt igennem luften. Ved hendes side lå en gren med dejlige modne bær, og et bundt velsmagende rødder; dem havde den yngste af brødrene samlet og lagt til hende, og hun tilsmilede ham taknemlig, thi hun kendte, det var ham, som fløj lige over hendes hoved, og skyggede med vingerne.
De var så højt oppe, at det første skib, de så under dem, syntes en hvid måge, der lå på vandet. En stor sky stod bag ved dem, det var et helt bjerg, og på den så Elisa skyggen af sig selv, og af de elve svaner, så kæmpestore fløj de der; det var et skilderi, prægtigere end hun havde set noget før; men alt som solen steg højere og skyen blev længere bag ved dem, forsvandt det svævende skyggebillede.
Den hele dag fløj de af sted, som en susende pil gennem luften, men dog var det langsommere end ellers, nu havde de søsteren at bære. Der trak et ondt vejr op, aftnen nærmede sig; angst så Elisa solen synke, og endnu var ej den ensomme klippe i havet at øjne; det forekom hende, at svanerne gjorde stærkere slag med vingerne. Ak! hun var skyld i, at de ej kom hurtigt nok af sted; når solen var nede, ville de blive til mennesker, styrte i havet, og drukne. Da bad hun i sit hjertes inderste en bøn til Vorherre, men endnu øjnede hun ingen klippe; den sorte sky kom nærmere; de stærke vindpust forkyndte en storm; skyerne stod i en eneste stor truende bølge, der fast som bly skød fremad; lyn blinkede på lyn.
Nu var solen lige ved randen af havet. Elisas hjerte bævede; da skød svanerne nedad, så hastigt at hun troede at falde; men nu svævede de igen. Solen var halvt nede i vandet; da først øjnede hun den lille klippe under sig, den så ud, ikke større, end om det var en sælhund, der stak hovedet op af vandet. Solen sank så hurtigt; nu var den kun, som en stjerne; da rørte hendes fod ved den faste grund, solen slukkedes lig den sidste gnist i det brændende papir; arm i arm så hun brødrene stå omkring sig; men mere plads, end netop til dem og hende, var der heller ikke. Søen slog mod klippen, og gik som en skylregn hen over dem; himlen skinnede i en altid flammende ild og slag på slag rullede tordenen; men søster og brødre holdt hinanden i hænderne og sang en salme, hvoraf de fik trøst og mod.
I dagningen var luften ren og stille; så snart solen steg, fløj svanerne med Elisa bort fra øen. Havet gik endnu stærkt, det så ud, da de var højt i vejret, som om den hvide skum på den sortgrønne sø var millioner svaner, der flød på vandet.
Da solen kom højere, så Elisa foran sig, halvt svømmende i luften, et bjergland, med skinnende ismasser på fjeldene og midt derpå strakte sig et vist milelangt slot, med den ene dristige søjlegang ovenpå den anden; nedenfor gyngede palmeskove og pragtblomster, store, som møllehjul. Hun spurgte, om det var landet, hun skulle til, men svanerne rystede med hovedet, thi det, hun så, var Fatamorganas dejlige, altid omvekslende skyslot; derind turde de intet menneske bringe. Elisa stirrede derpå; da styrtede bjerge, skove og slot sammen, og der stod tyve stolte kirker, alle hinanden lige, med høje tårne, og spidse vinduer. Hun syntes at høre orglet klinge, men det var havet, hun hørte. Nu var hun kirkerne ganske nær, da blev disse til en hel flåde, der sejlede hen under hende; hun så ned, og det var kun havtåge, der jog hen over vandet. Ja en evig afveksling havde hun for øje, og nu så hun det virkelige land, hun skulle til; der rejste sig de dejlige blå bjerge, med cederskove, byer og slotte. Længe før solen gik ned, sad hun på fjeldet foran en stor hule, der var begroet med fine, grønne slyngplanter; det så ud, som det var broderede tæpper.
"Nu skal vi se, hvad du drømmer her i nat!" sagde den yngste broder og viste hende hendes sovekammer.
"Gid jeg måtte drømme, hvorledes jeg skulle frelse eder!" sagde hun; og denne tanke beskæftigede hende så levende; hun bad så inderlig til Gud om hans hjælp, ja selv i søvne vedblev hun sin bøn; da forekom det hende, at hun fløj højt op i luften, til Fatamorganas skyslot, og feen kom hende i møde, så smuk og glimrende, og dog lignede hun ganske den gamle kone, der gav hende bær i skoven, og fortalte hende om svanerne med guldkronerne på.
"Dine brødre kan frelses!" sagde hun, "men har du mod og udholdenhed. Vel er havet blødere end dine fine hænder, og omformer dog de hårde stene, men det føler ikke den smerte, dine fingre ville føle; det har intet hjerte, lider ikke den angst og kval, du må udholde. Ser du denne brændenælde, jeg holder i min hånd! af denne slags vokser mange rundt om hulen, hvor du sover; kun de der, og de, som skyder frem på kirkegårdens grave, er brugelige, mærk dig det; dem må du plukke, skønt de vil brænde din hud i vabler; bryd nælderne med dine fødder, da får du hør; med den skal du sno og binde elve panserskjorter, med lange ærmer, kast disse over de elve vilde svaner, så er trolddommen løst. Men husk vel på, at fra det øjeblik, du begynder dette arbejde, og lige til det er fuldendt, om der endog går år imellem, må du ikke tale; det første ord, du siger, går som en dræbende dolk i dine brødres hjerte; ved din tunge hænger deres liv. Mærk dig alt dette!"
Og hun rørte i det samme ved hendes hånd med nælden; den var som en brændende ild, Elisa vågnede derved. Det var lys dag, og tæt ved, hvor hun havde sovet, lå en nælde, som den, hun havde set i drømme. Da faldt hun på sine knæ, takkede Vorherre, og gik ud af hulen, for at begynde på sit arbejde.
Med de fine hænder greb hun ned i de hæslige nælder, de var som ild; store vabler brændte de på hendes hænder og arme, men gerne ville hun lide det, kunne hun frelse de kære brødre. Hun brød hver nælde med sine nøgne fødder, og snoede den grønne hør.
Da solen var nede, kom brødrene, og de blev forskrækket ved at finde hende så tavs; de troede at det var en ny trolddom af den onde stedmoder; men da de så hendes hænder, begreb de, hvad hun gjorde for deres skyld, og den yngste broder græd, og hvor hans tårer faldt, der følte hun ingen smerter, der forsvandt de brændende vabler.
Natten tilbragte hun med sit arbejde, thi hun havde ingen ro, før hun havde frelst de kære brødre; hele den følgende dag, medens svanerne var borte, sad hun i sin ensomhed, men aldrig havde tiden fløjet så hurtig. En panserskjorte var alt færdig, nu begyndte hun på den næste.
Da klang jagthorn mellem bjergene; hun blev ganske angst; lyden kom nærmere; hun hørte hunde gø; forskrækket søgte hun ind i hulen, bandt nælderne, hun havde samlet og heglet, i et bundt, og satte sig derpå.
I det samme kom en stor hund springende frem fra krattet, og straks efter en, og endnu en; de gøede højt, løb tilbage, og kom frem igen. Det varede ikke mange minutter, så stod alle jægerne uden for hulen, og den smukkeste iblandt dem var landets konge, han trådte hen til Elisa, aldrig havde han set en skønnere pige.
"Hvor er du kommet her, du dejlige barn!" sagde han. Elisa rystede med hovedet, hun turde jo ikke tale, det gjaldt hendes brødres frelse og liv; og hun skjulte sine hænder under forklædet, at kongen ikke skulle se, hvad hun måtte lide.
"Følg med mig!" sagde han, "her må du ikke blive! er du god, som du er smuk, da vil jeg klæde dig i silke og fløjl, sætte guldkronen på dit hoved, og du skal bo og bygge i mit rigeste slot!" - og så løftede han hende op på sin hest; hun græd, vred sine hænder, men kongen sagde: "Jeg vil kun din lykke! engang skal du takke mig derfor!" og så fór han af sted mellem bjergene, og holdt hende foran på hesten, og jægerne jog bagefter.
Da solen gik ned, lå den prægtige kongestad, med kirker og kupler foran, og kongen førte hende ind i slottet, hvor store springvand plaskede i de høje marmorsale, hvor vægge og loft prangede med malerier, men hun havde ikke øjne derfor, hun græd og sørgede; godvillig lod hun kvinderne iføre hende de kongelige klæder, flette perler i hendes hår, og trække fine handsker over de forbrændte fingre.
Da hun stod der i al sin pragt, var hun så blændende smuk, at hoffet bøjede sig endnu dybere for hende, og kongen kårede hende til sin brud; skønt ærkebiskoppen rystede med hovedet, og hviskede, at den smukke skovpige vist var en heks, hun blændede deres øjne, og bedårede kongens hjerte.
Men kongen hørte ikke derpå, lod musikken klinge, de kosteligste retter frembære, de yndigste piger danse om hende, og hun blev ført gennem duftende haver ind i prægtige sale; men ikke et smil gik over hendes læber, eller frem på hendes øjne, sorgen stod der, som evig arv og eje. Nu åbnede kongen et lille kammer, tæt ved hvor hun skulle sove; her var pyntet med kostelige grønne tæpper, og lignede ganske hulen, hvori hun havde været; på gulvet lå det bundt hør, hun havde spundet af nælderne, og under loftet hang panserskjorten, der var strikket færdig; Alt dette havde en af jægerne taget til sig, som noget kuriøst.
"Her kan du drømme dig tilbage i dit fordums hjem!" sagde kongen. "Her er det arbejde, som der beskæftigede dig; nu, midt i al din pragt, vil det more dig at tænke tilbage på hin tid."
Da Elisa så dette, der lå hendes hjerte så nært, spillede et smil om hendes mund, og blodet vendte tilbage i kinderne; hun tænkte på sine brødres frelse, kyssede kongens hånd, og han trykkede hende til sit hjerte, og lod alle kirkeklokker forkynde bryllupsfest. Den dejlige stumme pige fra skoven var landets dronning.
Da hviskede ærkebiskoppen onde ord i kongens øre, men de sank ikke ned til hans hjerte, brylluppet skulle stå, ærkebiskoppen selv måtte sætte hende kronen på hovedet, og han trykkede med ond uvilje den snævre ring fast ned over panden, så det gjorde ondt; dog der lå en tungere ring om hendes hjerte, sorgen over hendes brødre; hun følte ikke den legemlige pine. Hendes mund var stum, et eneste ord ville jo skille hendes brødre ved livet, men i hendes øjne lå der en dyb kærlighed til den gode, smukke konge, der gjorde alt for at glæde hende. Med hele sit hjerte blev hun ham dag for dag mere god; oh, at hun turde blot betro sig til ham, sige ham sin lidelse! men stum måtte hun være, stum måtte hun fuldføre sit værk. Derfor listede hun sig om natten fra hans side, gik ind i det lille lønkammer, der var smykket, som hulen, og hun strikkede den ene panserskjorte færdig efter den anden; men da hun begyndte på den syvende, havde hun ikke mere hør.
På kirkegården vidste hun de nælder groede, som hun skulle bruge, men selv måtte hun plukke dem, hvorledes skulle hun komme derud.
"Oh, hvad er smerten i mine fingre, mod den kval mit hjerte lider!" tænkte hun, "jeg må vove det! Vorherre vil ikke slå hånden af mig!" med en hjerteangst, som var det en ond gerning hun havde for, listede hun sig, i den måneklare nat, ned i haven, gik gennem de lange alleer, ud på de ensomme gader, hen til kirkegården. Der så hun på en af de bredeste ligstene sad en kreds lamier, hæslige hekse, de tog deres pjalter af, som om de ville bade sig, og så gravede de med de lange magre fingre ned i de friske grave, tog ligene frem og åd deres kød. Elisa måtte dem tæt forbi, og de fæstede deres onde øjne på hende, men hun læste sin bøn, samlede de brændende nælder, og bar dem hjem til slottet.
Kun et eneste menneske havde set hende, ærkebiskoppen, han var oppe, når de andre sov; nu havde han dog fået ret i hvad han mente: at det ikke var, som det skulle, med dronningen; hun var en heks, derfor havde hun bedåret kongen og det hele folk.
I skriftestolen sagde han til kongen, hvad han havde set, og hvad han frygtede, og da de hårde ord kom fra hans tunge, rystede de udskårne helgenbilleder med hovedet, som om de ville sige: Det er ikke så, Elisa er uskyldig! men ærkebiskoppen lagde det anderledes ud, mente, at de vidnede imod hende, at de rystede med hovedet over hendes synd. Da rullede to tunge tårer ned over kongens kinder, han gik hjem med tvivl i sit hjerte; og han lod som om han sov om natten, men der kom ingen rolig søvn i hans øjne, han mærkede, hvorledes Elisa stod op, og hver nat gentog hun dette og hver gang fulgte han sagte efter, og så at hun forsvandt i sit lønkammer.
Dag for dag blev hans mine mere mørk, Elisa så det, men begreb ikke hvorfor, men det ængstede hende, og hvad led hun ikke i sit hjerte for brødrene! på det kongelige fløjl og purpur randt hendes salte tårer, de lå der som glimrende diamanter, og alle som så den rige pragt, ønskede at være dronningen. Snart var hun imidlertid til ende med sit arbejde, kun én panserskjorte manglede endnu; men hør havde hun heller ikke mere; og ikke en eneste nælde. En gang, kun denne sidste, måtte hun derfor på kirkegården og plukke nogle håndfulde. Hun tænkte med angst på den ensomme vandring, og på de skrækkelige lamier; men hendes vilje var fast, som hendes tillid til Vorherre.
Elisa gik, men kongen og ærkebiskoppen fulgte efter, de så hende forsvinde ved gitterporten ind til kirkegården og da de nærmede sig den, sad på gravstenen lamierne, som Elisa havde set dem, og kongen vendte sig bort; thi mellem disse tænkte han sig hende, hvis hoved endnu i denne aften havde hvilet ved hans bryst.
"Folket må dømme hende!" sagde han, og folket dømte, hun skal brændes i de røde luer.
Fra de prægtige kongesale blev hun ført hen i et mørkt, fugtigt hul, hvor vinden peb ind af det gitrede vindue; i stedet for fløjl og silke gav de hende det bundt nælder hun havde samlet, det kunne hun lægge sit hoved på; de hårde brændende panserskjorter, hun havde strikket, skulle være dyne og tæppe, men intet kærere kunne de skænke hende, hun tog igen fat på sit arbejde og bad til sin Gud. Udenfor sang gadedrengene spotteviser om hende; ingen sjæl trøstede hende med et kærligt ord.
Da susede mod aften, tæt ved gitteret, en svanevinge, det var den yngste af brødrene, han havde fundet søsteren; og hun hulkede højt af glæde, skønt hun vidste, at natten, som kom, muligt var den sidste hun havde at leve i; men nu var jo arbejdet også næsten fuldført og hendes brødre var her.
Ærkebiskoppen kom for at være den sidste time hos hende, det havde han lovet kongen, men hun rystede på hovedet, bad med blik og miner at han ville gå; i denne nat måtte hun jo ende sit arbejde, ellers var alt til unytte; alt, smerte, tårer og de søvnløse nætter; ærkebiskoppen gik bort med onde ord imod hende, men den stakkels Elisa vidste, hun var uskyldig, og vedblev sit arbejde.
De små mus løb på gulvet, de slæbte nælderne hen for hendes fødder, for dog at hjælpe lidt, og droslen satte sig ved vinduets gitter, og sang den hele nat, så lystigt den kunne, at hun ikke skulle tabe modet.
Det var endnu ikke mere end dagning, først om en time ville solen komme op, da stod de elve brødre ved slottets port, forlangte at føres for kongen, men det kunne ikke ske, blev der svaret, det var jo nat endnu, kongen sov og turde ikke vækkes. De bad, de truede, vagten kom, ja selv kongen trådte ud, og spurgte hvad det betød; da kom solen i det samme op, og der var ingen brødre at se, men hen over slottet fløj elve vilde svaner.
Ud af byens port strømmede det hele folk, de ville se heksen blive brændt. En ussel hest trak kærren, hvori hun sad; man havde givet hende en kittel på, af groft sækketøj; hendes dejlige lange hår hang løst om det smukke hoved; hendes kinder var dødblege, hendes læber bevægede sig sagte, mens fingrene snoede den grønne hør; selv på vejen til sin død slap hun ikke det begyndte arbejde, de ti panserskjorter lå ved hendes fødder, den elvte strikkede hun på. Pøbelen forhånede hende.
"Se til heksen, hvor hun mumler! ikke en salmebog har hun i hånden, nej sit lede kogleri sidder hun med, riv det fra hende i tusinde stykker!"
Og de trængte alle ind på hende og ville sønderrive det; da kom elve hvide svaner flyvende, de satte sig rundt om hende på kærren og slog med deres store vinger. Da veg hoben forfærdet til side.
"Det er et tegn fra Himmelen! hun er vist uskyldig!" hviskede mange, men de vovede ikke højt at sige det.
Nu greb bødlen hende ved hånden, da kastede hun i hast de elve skjorter over svanerne og der stod elve dejlige prinser, men den yngste havde en svanevinge i stedet for sin ene arm, thi der manglede et ærme i hans panserskjorte, det havde hun ikke fået færdig.
"Nu tør jeg tale!" sagde hun, "jeg er uskyldig!"
Og folket som så, hvad der var sket, bøjede sig for hende som for en helgeninde; men hun sank livløs i brødrenes arme, således havde spænding, angst og smerte virket på hende.
"Ja, uskyldig er hun!" sagde den ældste broder, og nu fortalte han alt hvad der var sket, og medens han talte, udbredte sig en duft, som af millioner roser, thi hvert brændestykke i bålet havde slået rødder og skudt grene; der stod en duftende hæk, så høj og stor med røde roser; øverst sad en blomst, hvid og skinnende, den lyste, som en stjerne, den brød kongen, satte den på Elisas bryst, da vågnede hun med fred og lyksalighed i sit hjerte.
Og alle kirkeklokker ringede af sig selv og fuglene kom i store flokke; det blev et bryllupstog tilbage til slottet, som endnu ingen konge havde set det.