Het lelijke jonge eendje


Den grimme ælling


Het was zomer en zó heerlijk buiten op het land! Het graan was goudgeel, de haver groen, het hooi stond in oppers op de groene weiden en daar liep de ooievaar op zijn lange rode benen en klepperde Egyptisch, want die taal had hij van zijn moeder geleerd. Rondom de akkers en de weiden waren er grote bossen en midden in die bossen diepe meren; ja, het was werkelijk heerlijk daar buiten op het land!
Midden in de zonneschijn lag een oud landgoed met diepe grachten er omheen en van de muren tot aan het water groeiden de bladeren van het groot hoefblad, die zo hoog waren, dat kleine kinderen er rechtop onder konden staan: het was er net zo wild als in het dichtste bos. Daar zat een eend op haar nest; zij moest haar kuikentjes uitbroeden, maar nu had ze er heus genoeg van, omdat het te lang duurde en ze maar zo zelden bezoek kreeg. De andere eenden hielden er meer van rond te zwemmen in de grachten, dan onder een zuringblad met haar te zitten snateren.
Eindelijk sprong het ene ei na het andere open: "piep, piep," klonk het; alle eierdooiers waren levend geworden en staken het kopje naar buiten.
"Vlug! Vlug!" zei ze en ze repten zich wat ze konden en keken naar alle kanten. De moeder liet ze kijken zoveel ze maar wilden, want groen is goed voor de ogen.
"Wat is de wereld toch groot!" zeiden de jonge eendjes, want ze hadden nu heel wat meer plaats, dan toen ze in het ei zaten.
"Denken jullie, dat dit de hele wereld is?" zei de moedereend, "die strekt zich nog heel ver uit aan de andere kant van de tuin, tot op het erf van de dominee, maar daar ben ik nooit geweest. Ik heb jullie hier toch wel allemaal bij elkaar?" De moedereend stond op en zei: "Neen, ik heb ze niet allemaal. Het grootste ei ligt er nog; hoe lang zal dat nog duren? Nu heb ik er toch gauw genoeg van!" En ze ging weer op het nest zitten.
"Wel, hoe gaat het, buurvrouw?" zei een oude eend, die op visite kwam.
"Het duurt zo lang met dat ene ei," zei de eend, die op het nest zat. "Er wil maar geen gat in komen. Maar nu moet je de anderen eens zien. Zijn het niet de liefste eendjes van de wereld " Ze lijken allemaal op hun vader, die booswicht! Die komt me niet eens feliciteren." - "Laat me dat ei eens zien, dat niet wil barsten," zei de oude eend. "Je kunt ervan op aan, dat het een kalkoenei is. Ik ben ook eens zo voor de mal gehouden, maar ik zal je vertellen, dat ik heel wat had uit te staan met de jongen, want ze zijn bang voor het water. Ik kon ze er maar niet in krijgen; ik kwaakte en snaterde, maar het hielp niet! " Laat mij dat ei eens zien! Ja zeker, dat is een kalkoenei. Laat hem liggen en leer de andere kinderen zwemmen!"
"Ik wil er toch nog een beetje op blijven zitten!" zei de moedereend. "Ik heb er nu toch al zo lang op gezeten."
"Ga je gang!" sprak de oude eend en ging weg.
Eindelijk barstte het grote ei. "Piep! Piep!" zei het jong en waggelde naar buiten, want het was erg groot en lelijk. De moedereend keek ernaar en zei: "Je bent een vreselijk groot eendenjong. Geen van de anderen ziet er zo uit. Het zal toch geen kalkoenkuiken zijn? Daar zullen we gauw achter komen. In het water moet hij, al moet ik hem er zelf intrappen!"
De volgende dag was het heerlijk weer, de zon scheen op alle groene zuringplanten. De moedereend ging met haar hele gezin naar de gracht toe. Plons! Zij sprong in het water en riep: "Vlug! Vlug!" en het ene jonge eendje na het andere plompte er in; het water sloeg hen over het hoofd, maar ze kwamen dadelijk weer boven en dreven zo heerlijk, de pootjes gingen vanzelf. Ze waren er allemaal in; zelfs het lelijke grijze eendje zwom mee.
"Neen, dat is geen kalkoen!" zei ze. "Kijk eens, hoe mooi hij zijn poten gebruikt en wat houdt hij zich recht. Dat is mijn eigen jong. Hij is toch eigenlijk heel aardig, als je hem goed bekijkt. Vlug! Vlug! Kom met me mee, dan zal ik jullie in de wereld brengen en je voorstellen op het eendenveldje, maar jullie moeten altijd vlak bij me blijven, zodat niemand op je trapt, en pas op voor de kat!" En zo kwamen ze op het eendenveldje. Daar heerste een vreselijk lawaai, want er waren twee gezinnen, die om een palingkop vochten, en tenslotte kreeg de kat hem nog.
"Kijk, zo gaat het nu in de wereld," zei de moedereend en likte zich de snavel af, want zij wou ook de palingkop wel hebben. "Gebruik nu je poten," zei ze. "Zorg, dat je mooi kwaakt en buig met je hals voor die oude eend daar; ze is de voornaamste van allen hier. Ze is van adel, daarom is ze dik; en zie je wel, dat ze een rood bandje om haar poot heeft? Dat is iets heel moois en de hoogste onderscheiding die een eend kan krijgen. Dat betekent zoveel als dat men haar niet kwijt wil raken en dat alle mensen en dieren haar zullen herkennen. Vooruit nu! Niet met je poten naar binnen. Een welopgevoede jonge eend zet zijn poten ver uit elkaar, net als vader en moeder. Kijk zo! Buig nu met je hals en zeg: Kwaak!"
En dat deden ze; de andere eenden er om heen keken naar hen en zeiden heel luid: "Het is wat moois! Nu krijgen we dat stel er nog bij, alsof er nog niet genoeg zijn! En foei, wat ziet dat ene jong er uit! Dat laten we niet toe!" En onmiddellijk vloog er een eend op hem af en beet hem in zijn nek.
"Laat hem met rust!" zei de moedereend, "hij doet toch niemand kwaad!"
"Ja, maar hij is zo groot en zo raar," sprak de eend, die gebeten had, "en daarom moeten we hem mores leren!"
"U hebt mooie kinderen, moeder!" zei de oude eend met het bandje om haar poot. "Ze zijn allemaal mooi, op één na, die is mislukt. Ik wou, dat U hem over kon maken!"
"Dat gaat niet, Uw genade!" antwoordde de moedereend. "Hij is niet mooi, maar hij heeft een echt goed karakter en zwemt net zo goed als een van de anderen, ja, ik durf zelfs zeggen een beetje beter. Ik denk, dat hij er wel doorheen zal groeien en mettertijd wat slanker zal worden. Hij heeft te lang in het ei gezeten en daarom heeft hij nog niet het goede figuur!" En zij plukte hem in zijn nek en streek zijn veren glad. "Bovendien is het een woerd," zei ze, "en het doet er dus niet zo veel toe, ik geloof dat hij sterk zal worden; hij zal zich er heus wel doorheen slaan!"
"De andere eendjes zijn aardig," zei de oude eend. "Doe alsof je thuis bent en als je een palingkop vindt, mag je me die brengen!" En zo was het net alsof ze thuis waren.
Maar het arme eendje, dat het laatst uit het ei was gekropen en zo lelijk was, werd gebeten en geduwd en voor de gek gehouden. "Hij is te groot!" zeiden ze allemaal, en de kalkoense haan, die met sporen was geboren en zich daarom verbeeldde dat hij keizer was, blies zich op als een schip met volle zeilen, vloog op hem af en kakelde, dat hij er een rood hoofd van kreeg.
Het arme eendje wist zich niet te bergen, het was erg bedroefd, omdat het er zo lelijk uitzag en bespot werd door de hele eendenhof. Zo ging het de eerste dag en het werd hoe langer hoe erger. De arme jonge eend werd door alle andere opgejaagd, zelfs zijn eigen broertjes en zusjes deden lelijk tegen hem en ze zeiden maar steeds: "Nam de kat je maar mee, lelijk spektakel!" De moeder zei: "Was je maar heel ver weg!" en de eenden beten hem en de kippen pikten hem en het meisje, dat de dieren kwam voeren, schopte hem.
Toen liep hij weg en vloog over de omheining; de vogeltjes in de bosjes vlogen verschrikt op. "Dat is omdat ik zo lelijk ben!" dacht het eendje en deed zijn ogen dicht; maar hij liep toch maar weg.
Zo kwam hij in een grote plas, waar de wilde eenden woonden. Daar lag hij de hele nacht, want hij was toch zo moe en verdrietig. Tegen de morgen vlogen de wilde eenden op en zagen de nieuwe kameraad.
"Wat ben jij voor iemand?" vroegen ze en het eendje draaide zich naar alle kanten en groette zo goed hij kon.
"Je bent foeilelijk!" zeiden de wilde eenden. "Maar dat is ons om het even, als je maar niet in onze familie trouwt." De stakker! Hij dacht in het geheel niet aan trouwen, als hij maar in het riet mocht liggen en wat water uit de plas mocht drinken.
Daar lag hij twee dagen lang; toen kwamen er twee wilde mannetjesganzen. Ze waren nog niet heel lang uit het ei en daarom waren ze zo kwiek.
"Hoor eens kameraad," zeiden ze, "je bent zo lelijk, dat we je wel mogen. Wil je meegaan en een trekvogel worden? Dicht hierbij, in een andere plas, zijn aardige lieve wilde ganzen, allemaal wijfjes. Je kunt daar je geluk beproeven, hoe lelijk je ook bent."
"Pief, paf!" klonk het plotseling boven hen en beide wilde ganzen vielen dood neer in het riet; het water werd bloedrood. "Pief, paf!*" klonk het weer; hele troepen wilde ganzen vlogen op uit het riet en toen knalde het weer. Er werd een grote jacht gehouden; de jagers lagen om de plas heen, sommigen zaten zelfs op de takken van de bomen, die zich ver over het riet uitstrekten. De blauwe damp dreef als een wolk tussen de donkere bomen en bleef hangen boven het water; de jachthonden kwamen door de modder gelopen, plas, plas, zodat biezen en riet naar alle kanten uit elkaar bogen. Tot grote schrik van het arme eendje; hij draaide zijn kop om hem onder zijn vleugels te steken en op hetzelfde ogenblik stond vlakbij een vreselijk grote hond; zijn tong hing hem ver uit de bek en zijn ogen fonkelden. Hij hapte naar het eendje, liet zijn scherpe tanden zien, en plas, plas, ging hij verder, zonder de eend mee te nemen. "De hemel zij dank!" zuchtte het eendje. "Ik ben zo lelijk, dat zelfs de hond me niet wil bijten"
En hij bleef stil liggen, terwijl de hagelkorrels door het riet suisden en het ene schot na het andere klonk.
De dag was al een heel eind verstreken voor het stil werd, maar het arme eendje durfde nog niet op te staan; hij wachtte nog enige uren voor hij rondkeek en toen liep hij zo hard hij kon weg uit de plas. En hij bleef maar lopen, door de wei en over stoppelveldjes. Er stond zo'n wind, dat hij moeite had vooruit te komen.
Tegen de avond kwam hij aan een armoedig boerenhuis; dit was zo bouwvallig, dat het zelf niet wist naar welke kant het zou vallen en zodoende bleef het staan. De wind gierde zo om het eendje heen, dat hij moest gaan zitten om niet weg te waaien. Het werd hoe langer hoe erger, maar toen merkte hij, dat de deur uit het hengsel hing, zo scheef, dat 't eendje door de spleet naar binnen kon sluipen.
Hier woonde een oude vrouw met haar kat en haar kip; de kat, die ze "Zoontje" noemde, kon een hoge rug opzetten en blazen; hij kon ook vonken schieten, maar dan moest men hem tegen de draad in over zijn haren strijken. De kip had heel kleine, korte poten en daarom werd ze "Kukeleku-kortbeen" genoemd; ze legde veel eieren en de vrouw hield van haar als van haar eigen kind. In de ochtend ontdekte men het vreemde eendje dadelijk, de kat begon te blazen en de kip te kakelen.
"Wat is er aan de hand?" zei de vrouw en keek rond, maar ze kon niet erg goed zien en daarom dacht ze, dat het eendje een verdwaalde vette eend was. "Dat is een zeldzame vangst!" zei ze. "Nu kan ik eendeneieren krijgen, als het maar geen woerd is. Dat moeten we eens onderzoeken."
En zo werd het eendje voor drie weken op proef genomen, maar er kwam geen ei. De kat was de heer des huizes en de kip was de mevrouw en ze zeiden maar steeds: "Wij en de wereld," want ze meenden, dat ze de helft ervan waren en nog wel het allerbeste deel. Het eendje vond, dat men van een andere mening kon zijn, maar dat duldde de kip niet.
"Kun je eieren leggen?" vroeg ze.
"Nee!"
"Wil je dan je snavel wel eens houden!"
En de kat zei: "Kun je een hoge rug opzetten, blazen en vonken schieten?"
"Nee!"
"Dan mag je geen mening hebben als anderen praten!"
En het eendje zat in een hoekje en had het land. Toen ging hij denken aan de frisse lucht en de zonneschijn; hij kreeg zo'n erge zin om op het water te drijven, dat hij tenslotte niet kon laten om het tegen de kip te zeggen.
"Wat bezielt je?" vroeg deze.?Je hebt niets te doen, daarom krijg je die nukken. Leg eieren of blaas, dan gaat het over!"
"Maar het is zo heerlijk om op het water te drijven," zei het eendje. "Het is heerlijk om het water over je kop te krijgen en naar de bodem te duiken."
"Ja, dat is heel plezierig!" zei de kip. "Je bent, geloof ik, gek geworden. Vraag eens aan de kat, hij is de knapste die ik ken, of hij er van houdt op het water te drijven of onder te duiken. Over mezelf wil ik niet spreken. Vraag het onze meesteres, de oude vrouw. Er is niemand ter wereld zo verstandig als zij! Denk je, dat ze er plezier in heeft te drijven en water over haar hoofd te krijgen?" - "Jullie begrijpen het niet!" zei het eendje.
"Als wij je niet begrijpen, wie dan wel? Je wilt toch niet verstandiger zijn dan de kat en de vrouw, om van mezelf te zwijgen? Snij niet zo op, kind, en dank je Schepper voor al het goede, dat Hij voor je heeft gedaan. Ben je niet in een warme kamer gekomen en heb je geen omgang, waarvan je wat kunt leren? Maar je praat onzin en het is niet leuk om met je om te gaan. Mij kun je geloven, ik meen het goed met je; ik zeg je onaangename dingen en daardoor leert men zijn ware vrienden kennen! Zorg nu maar, dat je eieren legt en leer blazen of vonken schieten! Dan ben je tenminste iemand."
"Ik geloof, dat ik de wijde wereld maar in ga," sprak het eendje.
"Ja, doe dat!" zei de kip.
En zo ging het eendje weg; hij dreef op het water, hij dook onder, maar omdat hij zo lelijk was, lieten alle dieren hem links liggen. Het najaar brak aan, de bladeren in de bossen werden geel en bruin, de wind kreeg ze te pakken, zodat ze ronddansten, en daarboven in de lucht zag het er koud uit; de wolken voorspelden hagel en sneeuw en op een hek stond de raaf en riep: "Au! Au!" van louter kou. Het was om te bevriezen; het arme eendje had het werkelijk niet best.
Op een avond, toen de zon prachtig onderging, kwam er een hele zwerm mooie grote vogels uit de bosjes. Het eendje had nog nooit zulke mooie vogels gezien: ze waren glanzend wit met lange buigzame halzen; het waren zwanen. Ze maakten een heel vreemd geluid, spreidden hun prachtige lange vleugels uit en vlogen weg uit de koude streken naar warme landen, naar meren, die niet bevroren waren. Ze stegen zo hoog, zo hoog, dat het het eendje bijna teveel werd; hij draaide als een rad in het rond op het water, rekte zijn hals ver uit naar de zwanen en stiet een kreet uit, zo hard en vreemd, dat hij er zelf bang van werd. O, hij kon die mooie, gelukkige vogels niet vergeten. Toen hij ze uit het gezicht verloren had, dook hij heel tot op de bodem en weer boven gekomen, was hij helemaal buiten zichzelf. Hij wist niet hoe de vogels heetten en waarheen ze vlogen, maar toch hield hij van ze, zoals hij nog nooit van iemand had gehouden. Hij was helemaal niet jaloers op die vogels: het kwam niet bij het eendje op zich zoiets heerlijks te wensen; hij zou al best blij zijn, dat arme lelijke dier, als de eenden hem in hun midden hadden geduld.
En het werd toch zo'n koude winter; het eendje moest in het water rondzwemmen om te maken, dat dit niet helemaal dichtvroor, maar elke nacht werd het gat, waarin hij rondzwom, kleiner; het vroor dat het kraakte, het eendje moest aldoor zijn poten gebruiken om te maken, dat het water niet helemaal dicht raakte; tenslotte werd hij moe, lag heel stil en vroor zo vast in het ijs.
In de vroege morgen kwam er een boer, die het eendje zag; hij sloeg met zijn klomp het ijs stuk en droeg het beest naar huis, naar zijn vrouw. Daar kwam het weer bij. De kinderen wilden ermee spelen, maar het eendje dacht, dat ze hem kwaad wilden doen en kwam in zijn angst in het melkvat terecht, zodat de melk in de kamer rondspatte; de vrouw gilde met haar handen in de hoogte, en toen vloog het in het botervat en daarna in de meelton. Wat zag hij er uit!
De vrouw gilde weer, ze sloeg ernaar met de tang en de kinderen liepen elkaar omver om het eendje te vangen, ze lachten en schreeuwden! Gelukkig maar, dat de deur openstond; het eendje vloog naar buiten, tussen de bosjes door in de vers gevallen sneeuw, en daar lag het als in een winterslaap.
Maar het zou al te droevig worden als ik vertelde over de nood en de ontbering, die de eend moest doorstaan in die harde winter. Hij lag in de plas tussen het riet, toen de zon weer warm begon te schijnen: de leeuweriken zongen, het was heerlijk voorjaar.
Toen sloeg het eendje ineens zijn vleugels uit, ze ruisten sterker dan vroeger en droegen hem met kracht voort, en vóór hij het wist, bevond hij zich in een grote tuin, waar de appelbomen in bloei stonden en de seringen aan lange groene takken over de sloten hingen, Hier was het toch zo heerlijk, zo fris, zo voorjaarsachtig!
Dichtbij kwamen drie mooie witte zwanen uit het kreupelhout; zij ruisten met hun veren en dreven licht op het water. Het eendje kende de prachtige dieren en werd door een vreemde droefheid bevangen.
"Ik wil naar die koninklijke vogels toevliegen en ze zullen me doodbijten, omdat ik, die zo lelijk ben, hen durf naderen. Maar dat doet er niet toe! Beter door hen te worden gedood, dan te worden gebeten door de eenden, gepikt door de kippen en geschopt door het meisje, dat op de hoenderhof past, en 's winters gebrek te lijden."
Het eendje vloog het water in en zwom naar de prachtige zwanen toe, die met ruisende vleugels op het eendje toeschoten. "Dood me maar!" zei het arme dier, boog de kop naar het wateroppervlak en wachtte de dood af. Maar wat zag het in het heldere water? Zijn spiegelbeeld! Maar hij was geen lompe, zwartgrijze, lelijke vogel meer; hij was zelf een zwaan!
Het doet er niet toe of men in een eendenhof is geboren, als men maar uit een zwanenei gekomen is.
Hij was blij om alle nood en wederwaardigheden, die hij had beleefd; nu waardeerde hij juist het geluk dat hem ten deel viel. De grote zwanen zwommen om hun nieuwe makker heen en streelden hem met hun snavels.
Er kwamen kleine kinderen de tuin in, ze gooiden brood en graan in het water en de kleinste riep: "Er is een nieuwe!" En de andere kinderen jubelden mee: "Ja, er is een nieuwe gekomen!" en ze klapten in de handen, ze dansten in het rond en liepen naar hun vader en moeder. Er werden brood en koekjes in het water gegooid en ze zeiden allemaal: "De nieuwe is de mooiste! Zo jong en zo prachtig!" En de oude zwanen bogen diep voor hem.
Toen voelde hij zich erg verlegen en stak z'n kop onder de vleugels; hij wist niet hoe hij het had, hij was al te gelukkig, maar helemaal niet trots, want een goed hart wordt nooit trots. Hij dacht er aan hoe hij was vervolgd en gehoond en hoorde nu iedereen zeggen, dat hij de prachtigste van alle prachtige vogels was. En de seringen bogen met hun takken tot in het water naar de jonge zwaan toe en de zon scheen zo warm en zo goed. Toen ruisten zijn veren, de slanke hals verhief zich en uit de grond van zijn hart jubelde hij: "Van zoveel geluk heb ik niet gedroomd, toen ik het lelijke jonge eendje was!"
Der var så dejligt ude på landet; det var sommer, kornet stod gult, havren grøn, høet var rejst i stakke nede i de grønne enge, og der gik storken på sine lange, røde ben og snakkede ægyptisk, for det sprog havde han lært af sin moder. Rundt om ager og eng var der store skove, og midt i skovene dybe søer; jo, der var rigtignok dejligt derude på landet! Midt i solskinnet lå der en gammel herregård med dybe kanaler rundt om, og fra muren og ned til vandet voksede store skræppeblade, der var så høje, at små børn kunne stå oprejste under de største; der var lige så vildsomt derinde, som i den tykkeste skov, og her lå en and på sin rede; hun skulle ruge sine små ællinger ud, men nu var hun næsten ked af det, fordi det varede så længe, og hun sjælden fik visit; de andre ænder holdt mere af at svømme om i kanalerne, end at løbe op og sidde under et skræppeblad for at snadre med hende.
Endelig knagede det ene æg efter det andet: "pip! pip!" sagde det, alle æggeblommerne var blevet levende og stak hovedet ud.
"Rap! rap!" sagde hun, og så rappede de sig alt hvad de kunne, og så til alle sider under de grønne blade, og moderen lod dem se så meget de ville, for det grønne er godt for øjnene.
"Hvor dog verden er stor!" sagde alle ungerne; thi de havde nu rigtignok ganske anderledes plads, end da de lå inde i ægget.
"Tror I, det er hele verden!" sagde moderen, "den strækker sig langt på den anden side haven, lige ind i præstens mark! men der har jeg aldrig været! – I er her dog vel alle sammen!" – og så rejste hun sig op, "nej, jeg har ikke alle! det største æg ligger der endnu; hvor længe skal det vare! nu er jeg snart ked af det!" og så lagde hun sig igen.
"Nå hvordan går det?" sagde en gammel and, som kom for at gøre visit.
"Det varer så længe med det ene æg!" sagde anden, som lå; "der vil ikke gå hul på det! men nu skal du se de andre! de er de dejligste ællinger jeg har set! de ligner alle sammen deres fader, det skarn han kommer ikke og besøger mig."
"Lad mig se det æg, der ikke vil revne!" sagde den gamle. "Du kan tro, at det er et kalkunæg! således er jeg også blevet narret engang, og jeg havde min sorg og nød med de unger, for de er bange for vandet, skal jeg sige dig! jeg kunne ikke få dem ud! jeg rappede og snappede, men det hjalp ikke! – Lad mig se ægget! jo, det er et kalkunæg! lad du det ligge og lær de andre børn at svømme!"
"Jeg vil dog ligge på det lidt endnu!" sagde anden; "har jeg nu ligget så længe, så kan jeg ligge dyrehavstiden med!"
"Vær så god!" sagde den gamle and, og så gik hun.
Endelig revnede det store æg. "Pip! pip!" sagde ungen og væltede ud; han var så stor og styg. Anden så på ham: "Det er da en forfærdelig stor ælling den!" sagde hun; "ingen af de andre ser sådan ud! det skulle dog vel aldrig være en kalkunkylling! nå, det skal vi snart komme efter! i vandet skal han, om jeg så selv må sparke ham ud!"
Næste dag var det et velsignet, dejligt vejr; solen skinnede på alle de grønne skræpper. Ællingemoderen med hele sin familie kom frem nede ved kanalen: plask! sprang hun i vandet: "rap! rap!" sagde hun og den ene ælling plumpede ud efter den anden; vandet slog dem over hovedet, men de kom straks op igen og flød så dejligt; benene gik af sig selv, og alle var de ude, selv den stygge, grå unge svømmede med.
"Nej, det er ingen kalkun!" sagde hun; "se hvor dejligt den bruger benene, hvor rank den holder sig! det er min egen unge! i grunden er den dog ganske køn, når man rigtig ser på den! rap! rap! – kom nu med mig, så skal jeg føre jer ind i verden, og præsentere jer i andegården, men hold jer altid nær ved mig, at ingen træder på jer, og tag jer i agt for kattene!"
Og så kom de ind i andegården. Der var en skrækkelig støj derinde, thi der var to familier, som sloges om et ålehoved, og så fik dog katten det.
"Se, således går det til i verden!" sagde ællingemoderen, og slikkede sig om snablen, for hun ville også have ålehovedet. "Brug nu benene!" sagde hun, "se, at I kan rappe jer, og nej med halsen for den gamle and derhenne! hun er den fornemste af dem alle her! hun er af spansk blod, derfor er hun svær, og ser I, hun har en rød klud om benet! det er noget overordentligt dejligt, og den største udmærkelse nogen and kan få, det betyder så meget, at man ikke vil af med hende, og at hun skal kendes af dyr og af mennesker! – Rap jer! – ikke ind til bens! en velopdragen ælling sætter benene vidt fra hinanden, ligesom fader og moder! se så! nej nu med halsen og sig: rap!"
Og det gjorde de; men de andre ænder rundt om så på dem og sagde ganske højt: "Se så! nu skal vi have det slæng til! ligesom vi ikke var nok alligevel! og fy, hvor den ene ælling ser ud! ham vil vi ikke tåle!" – og straks fløj der en and hen og bed den i nakken.
"Lad ham være!" sagde moderen, "han gør jo ingen noget!"
"Ja, men han er for stor og for aparte!" sagde anden, som bed, "og så skal han nøfles!"
"Det er kønne børn, moder har!" sagde den gamle and med kluden om benet, "Alle sammen kønne, på den ene nær, den er ikke lykkedes! jeg ville ønske, hun kunne gøre den om igen!"
"Det går ikke, Deres nåde!" sagde ællingemoderen, "han er ikke køn, men han er et inderligt godt gemyt, og svømmer så dejligt, som nogen af de andre, ja, jeg tør sige lidt til! jeg tænker han vokser sig køn, eller han med tiden bliver noget mindre! han har ligget for længe i ægget, og derfor har han ikke fået den rette skikkelse!" og så pillede hun ham i nakken og glattede på personen. "Han er desuden en andrik," sagde hun, "og så gør det ikke så meget! jeg tror han får gode kræfter, han slår sig nok igennem!"
"De andre ællinger er nydelige!" sagde den gamle, "lad nu, som I var hjemme, og finder I et ålehoved, så kan I bringe mig det!" –
Og så var de, som hjemme.
Men den stakkels ælling, som sidst var kommet ud af ægget, og så så fæl ud, blev bidt, puffet og gjort nar af, og det både af ænderne og hønsene. "Han er for stor!" sagde de alle sammen, og den kalkunske hane, der var født med sporer og troede derfor, at han var en kejser, pustede sig op som et fartøj for fulde sejl, gik lige ind på ham og så pludrede den og blev ganske rød i hovedet. Den stakkels ælling vidste hverken, hvor den turde stå eller gå, den var så bedrøvet, fordi den så så styg ud og var til spot for hele andegården.
Således gik det den første dag, og siden blev det værre og værre. Den stakkels ælling blev jaget af dem alle sammen, selv hans søskende var så onde imod ham, og de sagde altid: "Bare katten ville tage dig, dit fæle spektakel!" og moderen sagde: "Gid du bare var langt borte!" og ænderne bed ham, og hønsene huggede ham, og pigen, som skulle give dyrene æde, sparkede til ham med foden.
Da løb og fløj han hen over hegnet; de små fugle i buskene fór forskrækket i vejret; "det er fordi jeg er så styg," tænkte ællingen og lukkede øjnene, men løb alligevel af sted; så kom den ud i den store mose, hvor vildænderne boede. Her lå den hele natten, den var så træt og sorrigfuld.
Om morgnen fløj vildænderne op, og de så på den nye kammerat; "hvad er du for en?" spurgte de, og ællingen drejede sig til alle sider, og hilste så godt den kunne.
"Du er inderlig styg!" sagde vildænderne, "men det kan da være os det samme, når du ikke gifter dig ind i vor familie!" – Den stakkel! han tænkte rigtignok ikke på at gifte sig, turde han bare have lov at ligge i sivene og drikke lidt mosevand.
Der lå han i hele to dage, så kom der to vildgæs eller rettere vildgasser, for de var to hanner; det var ikke mange tider siden de var kommet ud af ægget, og derfor var de så raske på det.
"Hør kammerat!" sagde de, "Du er så styg at jeg kan godt lide dig! vil du drive med og være trækfugl! tæt herved i en anden mose er der nogle søde velsignede vildgæs, alle sammen frøkner, der kan sige: rap! du er i stand til at gøre din lykke, så styg er du!" – –
"Pif! paf!" lød i det samme ovenover, og begge vildgasserne faldt døde ned i sivene, og vandet blev blodrødt; pif! paf! lød det igen, og hele skarer af vildgæs fløj op af sivene, og så knaldede det igen. Der var stor jagt, jægerne lå rundt om mosen, ja nogle sad oppe i trægrenene, der strakte sig langt ud over sivene; den blå røg gik ligesom skyer ind imellem de mørke træer og hang langt hen over vandet; i mudderet kom jagthundene, klask klask; siv og rør svajede til alle sider; det var en forskrækkelse for den stakkels ælling, den drejede hovedet om for at få det under vingen, og lige i det samme stod tæt ved den en frygtelig stor hund, tungen hang ham langt ud af halsen, og øjnene skinnede grueligt fælt; han satte sit gab lige ned imod ællingen, viste de skarpe tænder – – og plask! plask! gik han igen uden at tage den.
"Oh Gud ske lov!" sukkede ællingen, "jeg er så styg, at selv hunden ikke gider bide mig!"
Og så lå den ganske stille, mens haglene susede i sivene, og det knaldede skud på skud.
Først langt ud på dagen blev der stille, men den stakkels unge turde endnu ikke rejse sig, den ventede flere timer endnu, før den så sig om, og så skyndte den sig af sted fra mosen, alt hvad den kunne; den løb over mark og over eng, det var en blæst, så at den havde hårdt ved at komme af sted.
Mod aften nåede den et fattigt lille bondehus; det var så elendigt, at det ikke selv vidste til hvad side det ville falde, og så blev det stående. Blæsten susede således om ællingen, at han måtte sætte sig på halen for at holde imod; og det blev værre og værre; da mærkede han, at døren var gået af det ene hængsel, og hang så skævt, at han igennem sprækken kunne smutte ind i stuen, og det gjorde han.
Her boede en gammel kone med sin kat og sin høne, og katten, som hun kaldte Sønnike, kunne skyde ryg og spinde, han gnistrede sågar, men så måtte man stryge ham mod hårene; hønen havde ganske små lave ben, og derfor kaldtes den "Kykkelilavben;" den lagde godt æg, og konen holdt af den, som af sit eget barn.
Om morgnen mærkede man straks den fremmede ælling, og katten begyndte at spinde og hønen at klukke.
"Hvad for noget!" sagde konen, og så rundt omkring, men hun så ikke godt, og så troede hun, at ællingen var en fed and, der havde forvildet sig. "Det var jo en rar fangst!" sagde hun, "nu kan jeg få andeæg, er den bare ikke en andrik! det må vi prøve!"
Og så blev ællingen antaget på prøve i tre uger, men der kom ingen æg. Og katten var herre i huset og hønen var madamme, og alle tider sagde de: "vi og verden!" for de troede, at de var halvparten, og det den allerbedste del. Ællingen syntes, at man kunne også have en anden mening, men det tålte hønen ikke.
"Kan du lægge æg?" spurgte hun.
"Nej!"
"Ja, vil du så holde din mund!"
Og katten sagde: "Kan du skyde ryg, spinde og gnistre?"
"Nej!"
"Ja så skal du ikke have mening, når fornuftige folk taler!"
Og ællingen sad i krogen og var i dårligt humør; da kom den til at tænke på den friske luft og solskinnet; den fik sådan en forunderlig lyst til at flyde på vandet, til sidst kunne den ikke lade være, den måtte sige det til hønen.
"Hvad går der af dig?" spurgte hun. "Du har ingen ting at bestille, derfor kommer de nykker over dig! læg æg eller spind, så går de over."
"Men det er så dejligt at flyde på vandet!" sagde ællingen, "så dejligt at få det over hovedet og dukke ned på bunden!"
"Ja det er en stor fornøjelse!" sagde hønen, "du er nok blevet gal! Spørg katten ad, han er den klogeste, jeg kender, om han holder af at flyde på vandet, eller dykke ned! jeg vil ikke tale om mig. – Spørg selv vort herskab, den gamle kone, klogere end hende er der ingen i verden! tror du, hun har lyst til at flyde og få vand over hovedet!"
"I forstår mig ikke!" sagde ællingen.
"Ja, forstår vi dig ikke, hvem skulle så forstå dig! Du vil dog vel aldrig være klogere end katten og konen, for ikke at nævne mig! Skab dig ikke, barn! og tak du din skaber for alt det gode, man har gjort for dig! Er du ikke kommet i en varm stue og har en omgang, du kan lære noget af! men du er et vrøvl, og det er ikke morsomt at omgås dig! mig kan du tro! jeg mener dig det godt, jeg siger dig ubehageligheder, og derpå skal man kende sine sande venner! se nu bare til, at du lægger æg og lærer at spinde eller gnistre!"
"Jeg tror, jeg vil gå ud i den vide verden!" sagde ællingen.
"Ja, gør du det!" sagde hønen.
Og så gik ællingen; Den flød på vandet, den dykkede ned, men af alle dyr var den overset for sin grimhed.
Nu faldt efteråret på, bladene i skoven blev gule og brune, blæsten tog fat i dem, så de dansede omkring, og oppe i luften så der koldt ud; skyerne hang tunge med hagl og snefnug, og på gærdet stod ravnen og skreg "av! av!" af bare kulde; ja man kunne ordentlig fryse, når man tænkte derpå; den stakkels ælling havde det rigtignok ikke godt.
En aften, solen gik så velsignet ned, kom der en hel flok dejlige store fugle ud af buskene, ællingen havde aldrig set nogen så smukke, de var ganske skinnende hvide, med lange, smidige halse; det var svaner, de udstødte en ganske forunderlig lyd, bredte deres prægtige, lange vinger ud og fløj bort fra de kolde egne til varmere lande, til åbne søer! de steg så højt, så højt, og den lille grimme ælling blev så forunderlig til mode, den drejede sig rundt i vandet ligesom et hjul, rakte halsen højt op i luften efter dem, udstødte et skrig så højt og forunderligt, at den selv blev bange derved. Oh, den kunne ikke glemme de dejlige fugle, de lykkelige fugle, og så snart den ikke længere øjnede dem, dukkede den lige ned til bunden, og da den kom op igen, var den ligesom ude af sig selv. Den vidste ikke, hvad fuglene hed, ikke hvor de fløj hen, men dog holdt den af dem, som den aldrig havde holdt af nogen; Den misundte dem slet ikke, hvor kunne det falde den ind at ønske sig en sådan dejlighed, den ville være glad, når bare dog ænderne ville have tålt den imellem sig! – det stakkels grimme dyr!
Og vinteren blev så kold, så kold; ællingen måtte svømme om i vandet for at holde det fra at fryse rent til; men hver nat blev hullet, hvori den svømmede, smallere og smallere; det frøs, så det knagede i isskorpen; ællingen måtte altid bruge benene, at vandet ikke skulle lukkes; til sidst blev den mat, lå ganske stille og frøs så fast i isen.
Tidlig om morgnen kom en bondemand, han så den, gik ud og slog med sin træsko isen i stykker og bar den så hjem til sin kone. Der blev den livet op.
Børnene ville lege med den, men ællingen troede, at de ville gøre den fortræd, og fór, i forskrækkelse, lige op i mælkefadet, så at mælken skvulpede ud i stuen; konen skreg og slog hænderne i vejret, og da fløj den i truget, hvor smørret var, og så ned i meltønden og op igen; nå, hvor den kom til at se ud! og konen skreg og slog efter den med ildklemmen, og børnene løb hinanden over ende for at fange ællingen, og de lo, og de skreg! – godt var det, at døren stod åben, ud fór den imellem buskene i den nyfaldne sne – der lå den, ligesom i dvale.
Men det ville blive alt for bedrøveligt at fortælle al den nød og elendighed, den måtte prøve i den hårde vinter – – den lå i mosen mellem rørene, da solen igen begyndte at skinne varmt; lærkerne sang – det var dejligt forår.
Da løftede den på en gang sine vinger, de bruste stærkere end før og bar den kraftigt af sted; og før den ret vidste det, var den i en stor have, hvor æbletræerne stod i blomst, hvor syrenerne duftede og hang på de lange, grønne grene lige ned imod de bugtede kanaler! Oh her var så dejligt, så forårsfriskt! og lige foran, ud af tykningen, kom tre dejlige, hvide svaner; de bruste med fjerene og flød så let på vandet. Ællingen kendte de prægtige dyr og blev betaget af en forunderlig sørgmodighed.
"Jeg vil flyve hen til dem, de kongelige fugle! og de vil hugge mig ihjel, fordi jeg, der er så styg, tør nærme mig dem! men det er det samme! bedre at dræbes af dem, end at nappes af ænderne, hugges af hønsene, sparkes af pigen, der passer hønsegården, og lide ondt om vinteren!" og den fløj ud i vandet og svømmede hen imod de prægtige svaner, disse så den og skød med brusende fjer hen imod den. "Dræb mig kun!" sagde det stakkels dyr, og bøjede sit hoved ned mod vandfladen og ventede døden, – men hvad så den i det klare vand! den så under sig sit eget billede, men den var ikke længere en kluntet, sortgrå fugl, styg og fæl, den var selv en svane.
Det gør ikke noget at være født i andegården, når man kun har ligget i et svaneæg!
Den følte sig ordentlig glad over al den nød og genvordighed, den havde prøvet; nu skønnede den just på sin lykke, på al den dejlighed, der hilste den. – Og de store svaner svømmede rundt omkring den og strøg den med næbbet.
I haven kom der nogle små børn, de kastede brød og korn ud i vandet, og den mindste råbte:
"Der er en ny!" og de andre børn jublede med: "Ja der er kommet en ny!" og de klappede i hænderne og dansede rundt; løb efter fader og moder, og der blev kastet brød og kage i vandet, og alle sagde de: "Den nye er den smukkeste! så ung og så dejlig!" og de gamle svaner nejede for den.
Da følte den sig ganske undselig og stak hovedet om bag vingerne, den vidste ikke selv hvad! den var alt for lykkelig, men slet ikke stolt, thi et godt hjerte bliver aldrig stolt! den tænkte på, hvor den havde været forfulgt og forhånet, og hørte nu alle sige, at den var den dejligste af alle dejlige fugle; og syrenerne bøjede sig med grenene lige ned i vandet til den, og solen skinnede så varmt og så godt, da bruste dens fjer, den slanke hals hævede sig, og af hjertet jublede den: "Så megen lykke drømte jeg ikke om, da jeg var den grimme ælling!"