's Avonds als de zon onderging en de wolken als goud glansden tussen de schoorstenen in de smalle straten van de grote stad, hoorde nu eens de een, dan weer de ander een wonderlijk geluid, als de klank van een kerkklok. Maar je kon het maar heel even horen, want er was zo'n geratel van wagens en zo'n geroep, en dat stoort. "Dat is de avondklok die luidt," zeiden ze. "De zon gaat onder."
De mensen buiten de stad, waar de huizen verder van elkaar aflagen, met tuinen en veldjes, zagen de avondhemel nog prachtiger en hoorden de klank van de klok veel beter. Het leek alsof het geluid kwam van een kerk, diep in het stille, geurige bos. De mensen keken in die richting en kregen er een plechtig gevoel van.
Er ging een lange tijd voorbij. De een zei tegen de ander: "Zou er een kerk in het bos zijn? Die klok heeft een wonderlijke, mooie klank. Zullen we er eens van dichter bij naar gaan kijken?" En de rijke mensen reden en de armen gingen te voet, maar de weg viel ze wonderlijk lang. En toen ze bij een heleboel wilgenbomen kwamen die aan de rand van het bos groeiden, toen gingen ze daar zitten. Ze keken naar de hoge takken en dachten dat ze echt in het groen zaten. De banketbakker uit de stad kwam daar zijn tent opzetten en toen kwam er nog een banketbakker en die hing precies boven zijn tent een klok op, nog wel een klok die met teer was ingesmeerd om tegen de regen te kunnen, en de klepel was weg. Als de mensen dan weer naar huis gingen, zeiden ze dat het zo romantisch was geweest en dat betekent iets heel anders dan een kopje thee. Drie personen verzekerden dat ze in het bos waren doorgedrongen tot waar het ophield en ze hadden de hele tijd die wonderlijke klank van de klok gehoord, maar het leek net of het uit de stad kwam. Een van die mensen schreef er een heel liedje over en zei dat de klok klonk als de stem van een moeder die tegen een lief, verstandig kind praat. Er was geen melodie zo mooi als de klank van die klok.
De keizer van het land hoorde er ook van en beloofde dat degene die echt zou ontdekken waar het geluid vandaan kwam, de titel van "wereldklokkenluider" zou krijgen, ook als het geen klok zou blijken te zijn.
Toen gingen er veel mensen naar het bos om een baan te krijgen, maar er was er maar één die een soort uitleg kon geven. Niemand was diep genoeg het bos in geweest en hij evenmin, maar hij zei toch dat het klokgelui van een heel grote uil in een holle boom kwam; zo'n wijze uil die zijn hoofd steeds tegen een boom sloeg. Maar of het geluid van zijn hoofd kwam of van de uitgeholde boomstam, dat kon hij nog niet met zekerheid zeggen. En toen werd hij aangesteld als wereldklokkenluider en hij schreef ieder jaar een kleine verhandeling over de uil, maar daarmee waren ze nog niets wijzer. Het was de dag dat de kinderen aangenomen werden in de kerk. De dominee had zo mooi en innig gesproken. De aannemelingen waren erg ontroerd. Het was een belangrijke dag voor hen, van kinderen werden ze ineens volwassenen. De ziel moest nu als het ware van het kind naar een verstandiger mens vliegen. De zon scheen heerlijk, de aannemelingen gingen de stad uit en uit het bos klonk wonderlijk luid de grote, onbekende klok. Ze kregen meteen zo'n zin om ernaar toe te gaan, allemaal op drie na. Een meisje moest naar huis om haar baljurk te passen, want juist die jurk en dat bal hadden ervoor gezorgd dat ze deze keer werd aangenomen, anders had ze moeten wachten. De tweede was een arme jongen die zijn pak en zijn schoenen had geleend van de zoon van de huisbaas en hij moest ze op een bepaalde tijd terugbrengen. De derde zei dat hij nooit naar een onbekende plek ging als zijn ouders er niet bij waren en dat hij altijd een braaf kind was geweest en dat wilde hij blijven, ook nu hij was aangenomen. Daar moet je niet om lachen - maar dat deden ze wel.
Drie gingen er dus niet mee. De anderen stapten flink door. De zon scheen en de vogels zongen en de kinderen zongen mee en hielden elkaar bij de hand, want ze hadden nog geen ambt of zo en voor Onze-Lieve-Heer waren ze allemaal aannemelingen.
Maar algauw waren twee van de kleinsten moe en die twee gingen terug naar de stad. Twee kleine meisjes gingen bloemenkransjes zitten vlechten, die gingen ook niet mee. En toen de anderen bij de wilgenbomen kwamen waar de banketbakker woonde, zeiden ze: "Kijk, we zijn er. Die klok, die bestaat eigenlijk niet, dat is maar iets wat ze verzonnen hebben."
Op hetzelfde moment klonk diep in het bos de klok zo lieflijk en plechtig dat een stuk of vier kinderen besloten om toch dieper het bos in te gaan. Dat was zo dicht en vol gebladerte dat het behoorlijk moeilijk was om vooruit te komen. Lievevrouwebedstro en anemonen groeiden bijna te hoog, bloeiende winde en braamranken hingen in lange slingers tussen de bomen, waar de nachtegaal zong en de zonnestralen speelden; o, wat was dat weldadig. Maar het was geen weg voor de meisjes, hun kleren zouden scheuren. Er lagen grote rotsblokken, begroeid met mos in alle kleuren, helder bronwater borrelde op en vreemd genoeg gaf dat een geluid: "klok, klok."
"Dat zal toch niet de klok zijn?" vroeg een van de kinderen en hij ging liggen luisteren. "Dat moet ik nader bestuderen!" En hij bleef en liet de anderen gaan. Ze kwamen bij een huisje van bast en takken, een grote boom met wilde appeltjes boog zich eroverheen, alsof die zijn hele rijke zegen over het dak wilde uitschudden. Op het dak bloeiden rozen, de lange ranken hingen over de gevel en daar hing een klokje. Zouden ze dat gehoord hebben? Ja, ze waren het er allemaal over eens, op één na. Die zei dat dat klokje te klein en te fijn was om zo ver als zij het hadden gehoord, hoorbaar te zijn, en dat de klanken die een mensenhart zo konden bewegen, heel anders waren. De jongen die dat zei, was een koningszoon en de anderen zeiden: "Zo iemand moet het altijd beter weten."
Toen lieten ze hem alleen verder gaan en naarmate hij verder liep, werd zijn hart meer en meer vervuld van de eenzaamheid van het bos. Maar hij hoorde nog steeds het klokje waar de anderen zo tevreden mee waren. En af en toe, als de wind van de banketbakker kwam, kon hij ook horen hoe er bij de thee gezongen werd. Maar het diepe klokgelui klonk harder, het leek wel of er orgelbegeleiding bij was. Het geluid kwam van links, van de kant waar het hart zit. Er ritselde iets in de struiken en er stond een kleine jongen voor de koningszoon, een jongetje op klompen en met een vestje dat zo klein was dat je kon zien hoe lang zijn armen waren. Ze kenden elkaar wel. De jongen was degene die niet mee had kunnen gaan omdat hij zijn jas en zijn schoenen aan de zoon van de huisbaas terug moest geven. Dat had hij gedaan en nu was hij, op klompen en in zijn armoedige kleren, alleen op weg gegaan, want de klok luidde zo hard en zo diep dat hij ernaar toe moest.
"We kunnen samen gaan!" zei de koningszoon. Maar de arme jongen op klompen was heel schuchter, hij trok aan zijn te korte mouwen en zei dat hij bang was dat hij niet zo vlug kon meekomen. Bovendien dacht hij dat de klok rechts te vinden was, want daar horen grote, mooie dingen.
"Tja, dan scheiden onze wegen zich," zei de koningszoon en knikte tegen de arme jongen, die het donkerste en dichtste deel van het bos inging, waar de doorns aan zijn armoedige kleren rukten en zijn gezicht, zijn handen en zijn voeten tot bloedens toe schramden. De koningszoon liep ook fikse schrammen op, maar de zon scheen op zijn pad en met hem lopen we mee, want een flinke knul was hij.
"Die klok moet en zal ik vinden!" zei hij. "Al moet ik tot het einde van de wereld!" In de bomen zaten akelige apen al hun tanden bloot te lachen. "Zullen we hem bekogelen?" vroegen ze. "Zullen we hem bekogelen, het is een koningszoon!" Maar hij liep onverdroten steeds dieper het bos in, waar de wonderbaarlijkste bloemen groeiden. Er stonden witte sterrenlelies met bloedrode stuifmeeldraden, hemelsblauwe tulpen, die schitterden in de wind, en appelbomen met appels die er precies zo uitzagen als grote, glanzende zeepbellen. Denk je eens in hoe die bomen stralen als de zon schijnt! Om de mooiste groene weilanden heen, waar herten en hinden in het gras speelden, groeiden prachtige eiken- en beukenbomen, en als een van de bomen een spleet in de schors had, dan groeiden er gras en lange slingerplanten uit die spleet. Er waren ook grote stukken bos met stille vijvers, waar witte zwanen zwommen en met hun vleugels sloegen. De koningszoon bleef vaak staan luisteren. Soms dacht hij dat het klokgelui hem uit een van die diepe meren tegemoet kwam, maar dan merkte hij gauw genoeg dat het daar niet vandaan kwam, maar van nog dieper in het bos.
De zon ging onder, de lucht glansde met een vuurrode gloed. Het werd stil, heel stil in het bos en hij viel op zijn knieën, zong zijn avondpsalm en zei: "Ik vind nooit wat ik zoek. De zon gaat onder, het wordt nacht, donkere nacht, maar ik kan misschien nog één keer de ronde, rode zon zien, voordat hij helemaal achter de aarde verdwijnt, als ik daar op die rotsen klim. Die zijn net zo hoog als de hoogste bomen."
En hij hield zich aan ranken en wortels vast, klom over de vochtige stenen, waar de waterslangen zich kronkelden, waar de pad naar hem leek te blaffen - maar omhoog kwam hij, voordat de zon helemaal onder was, vanaf deze hoogte gezien. O, wat een pracht! De zee, de grote, heerlijke zee die zijn lange golven naar de kust liet rollen, strekte zich voor hem uit en de zon stond als een groot, schitterend altaar precies daar waar de zee en de lucht samenkomen. Alles versmolt in brandende kleuren, het bos zong en de zee zong en zijn hart zong mee. De hele natuur was een grote, gewijde kerk, waar bomen en zwevende wolken de pilaren waren, bloemen en gras de geweven fluwelen kleden, de hemel zelf de grote koepel. De rode kleuren gingen uit toen de zon verdween, maar er "werden miljoenen sterren aangestoken, miljoenen diamanten lampen schenen er toen. De koningszoon spreidde zijn armen uit naar de hemel, naar de zee en het bos - en op hetzelfde moment kwam, uit het rechterzijpad, de arme jongen met de korte mouwen en de klompen. Hij was daar precies op dezelfde tijd gekomen, langs zijn eigen weg. En ze renden elkaar tegemoet en ze hielden eikaars handen vast in de grote kerk van de natuur en de poëzie. Boven hun hoofd klonk de onzichtbare, heilige klok en gelukzalige geesten zweefden er dansend omheen in een jubelend halleluja.
Om aftnen i de snævre gader i den store by, når solen gik ned og skyerne skinnede som guld oppe mellem skorstenene, hørte tit snart den ene snart den anden en underlig lyd, ligesom klangen af en kirkeklokke, men det var kun et øjeblik den hørtes, for der var sådan en rumlen med vogne og sådan en råben og det forstyrrer. "Nu ringer aftenklokken!" sagde man, "nu går solen ned!"
De, som gik uden for byen, hvor husene lå længere fra hinanden med haver og små marker, så aftenhimlen endnu prægtigere og hørte langt stærkere klangen af klokken, det var som kom lyden fra en kirke dybt inde i den stille, duftende skov; og folk så derhen, og blev ganske højtidelige. -
Nu gik mange tider, den ene sagde til den anden: "Mon der er en kirke derude i skoven? Den klokke har dog en underlig, dejlig klang, skal vi ikke tage derud og se lidt nærmere på den." Og de rige folk de kørte og de fattige de gik, men vejen blev dem så underlig lang, og da de kom til en hel del piletræer, der voksede ved udkanten af skoven, så satte de sig der og så op i de lange grene og troede, at de var rigtigt i det grønne; konditoren inde fra byen kom derud og slog sit telt op, og så kom der nok en konditor og han hang en klokke op lige over sit telt, og det en klokke, som var tjæret for at kunne tåle regnen, og kneblen manglede. Når så folk tog hjem igen, sagde de at det havde været så romantisk, og det betyder noget ganske uden for tevand. Tre personer forsikrede, at de var trængt ind i skoven lige til hvor den endte, og de havde altid hørt den underlige klokkeklang, men det var der for dem ligesom den kom inde fra byen; den ene skrev en hel vise derom og sagde, at klokken klang som en moders stemme til et kært klogt barn, ingen melodi var dejligere end klokkens klang.
Landets kejser blev også opmærksom derpå og lovede, at den som ret kunne opdage hvorfra lyden kom, skulle få titel af "Verdensklokker" og det selv om det ikke var en klokke.
Nu gik da mange til skoven for det gode levebrøds skyld, men der var kun én, som kom hjem med en slags forklaring, ingen havde været dybt nok inde, og han da ikke heller, men han sagde dog at klokkelyden kom fra en meget stor ugle i et hult træ, det var sådan en visdomsugle, som idelig slog sit hoved mod træet, men om lyden kom fra dens hoved eller fra den hule stamme, det kunne han ikke endnu med bestemthed sige, og så blev han ansat som Verdensklokker og skrev hvert år en lille afhandling om uglen; men lige meget vidste man.
Nu var det just en konfirmationsdag, præsten havde talt så smukt og inderligt; konfirmanderne havde været så bevægede, det var en vigtig dag for dem, de blev fra børn med ét til voksne mennesker, barnesjælen skulle nu ligesom flyve over i en forstandigere person. Det var det dejligste solskin, konfirmanderne gik ud af byen, og fra skoven klang forunderlig stærkt den store ubekendte klokke. De fik lige straks sådan en lyst til at komme der, og det alle på tre nær, den ene af dem skulle hjem og prøve sin balkjole, for det var just den kjole og det bal, der var skyld i, at hun var blevet konfirmeret denne gang, for ellers var hun ikke kommet med; den anden var en fattig dreng, som havde lånt sin konfirmationskjole og støvlerne hos værtens søn og dem måtte han levere af på bestemt klokkeslæt; den tredje sagde, at han aldrig gik noget fremmed sted, uden hans forældre var med, og at han altid havde været et artigt barn og det ville han forblive, selv som konfirmand, og det skal man ikke gøre nar af! - men det gjorde de.
Tre af dem gik altså ikke med; de andre travede af sted; solen skinnede og fuglene sang og konfirmanderne sang med og holdt hinanden i hænderne, for de havde jo ikke fået embeder endnu og var alle konfirmander for Vorherre.
Men snart blev to af de mindste trætte og så vendte de to om til byen igen; to småpiger satte sig og bandt kranse, de kom heller ikke med, og da de andre nåede piletræerne, hvor konditoren boede, så sagde de: "Se så, nu er vi herude; klokken er jo egentlig ikke til, den er bare sådant noget man bilder sig ind!"
Da lød i det samme dybt i skoven klokken så sødt og højtideligt, at fire, fem bestemte sig til dog at gå noget længere ind i skoven. Den var så tæt, så løvfuld, det var ordentligt besværligt at komme frem, skovmærker og anemoner voksede næsten alt for højt, blomstrende konvolvolus og brombærranker hang i lange guirlander fra træ til træ, hvor nattergalen sang og solstrålerne legede; oh det var så velsignet, men det var ingen vej at gå for pigerne, de ville fået klæderne revet itu. Der lå store klippeblokke begroede med mos af alle farver, det friske kildevand piblede frem og underligt sagde det ligesom "kluk, kluk!"
"Det skulle dog ikke være klokken"! sagde en af konfirmanderne, og lagde sig ned og hørte efter. "Det må man rigtigt studere"! og så blev han og lod de andre gå.
De kom til et hus af bark og grene, et stort træ med vilde æbler hældede sig hen over det, som ville det ryste hele sin velsignelse ud over taget, der blomstrede med roser; de lange grene lå lige hen om gavlen, og på den hang en lille klokke. Skulle det være den, man havde hørt. Ja, derom var de alle enige, på én nær, han sagde, at den klokke var for lille og fin til at kunne høres så langt borte, som de havde hørt den, og at det var ganske andre toner, som således rørte et menneskehjerte; han som talte var en kongesøn, og så sagde de andre "sådan én ville nu altid være klogere."
Så lod de ham gå alene, og alt som han gik blev hans bryst mere og mere opfyldt af skovensomheden; men endnu hørte han den lille klokke, som de andre var så fornøjede med, og imellem, når vinden bar fra konditoren, kunne han også høre, hvorledes der blev sunget til tevand; men de dybe klokkeslag lød dog stærkere, det var snart ligesom et orgel spillede dertil, lyden kom fra venstre, fra den side, på hvilken hjertet sidder.
Nu raslede det i busken og der stod en lille dreng foran kongesønnen, en dreng i træsko og med en trøje så kort, at man ret kunne se hvor lange håndled han havde. De kendte begge hinanden, drengen var just den af konfirmanderne, som ikke kunne komme med, fordi han skulle hjem og levere trøje og støvler af til værtens søn; det havde han gjort og var nu i træsko og de fattige klæder gået af sted alene, thi klokken klang så stærkt, så dybt, han måtte derud.
"Så kan vi jo gå sammen"! sagde kongesønnen. Men den fattige konfirmand med træskoene var ganske undselig, han trak på de korte trøjeærmer og sagde: Han var bange for, at han ikke kunne gå så rask med, desuden mente han, at klokken måtte søges til højre, thi den plads havde jo alt stort og herligt.
"Ja, så mødes vi slet ikke"! sagde kongesønnen og nikkede til den fattige dreng, der gik ind i den mørkeste, mest tætte del af skoven, hvor tornene rev hans fattige klæder itu og ansigt, hænder og fødder til blods. Kongesønnen fik også nogle gode rifter, men solen skinnede dog på hans vej, og det er ham vi nu følger med, for en rask knøs var han.
"Klokken vil og må jeg finde"! sagde han, "om jeg så skal gå til verdens ende"!
De ækle abekatte sad oppe i træerne og grinede med alle deres tænder. "Skal vi dænge ham"! sagde de; "skal vi dænge ham; han er en kongesøn"!
Men han gik ufortrøden dybere og dybere ind i skoven, hvor der voksede de forunderligste blomster, der stod hvide stjerneliljer med blodrøde støvtråde, himmelblå tulipaner, som gnistrede i vinden, og æbletræer, hvor æblerne ganske og aldeles så ud som store skinnende sæbebobler, tænk bare hvor de træer måtte stråle i solskinnet. Rundt om de dejligste grønne enge, hvor hjort og hind legede i græsset, voksede prægtige ege og bøge, og var et af træerne revnet i barken, så voksede her græs og lange ranker i revnen; der var også store skovstrækninger med stille indsøer, hvori hvide svaner svømmede og slog med vingerne. Kongesønnen stod tit stille og lyttede, ofte troede han, at det var fra en af disse dybe søer klokken klang op til ham, men så mærkede han dog nok, at det var ikke derfra, men endnu dybere inde i skoven at klokken klang.
Nu gik solen ned, luften skinnede rød, som ild, der blev så stille, så stille i skoven, og han sank på sin knæ, sang sin aftensalme og sagde: "Aldrig finder jeg hvad jeg søger! nu går solen ned, nu kommer natten, den mørke nat; dog engang kan jeg måske endnu se den runde, røde sol, før den ganske synker bag jorden; jeg vil stige op på klipperne der, de rejser sig i højde med de største træer"!
Og han greb i ranker og rødder, klatrede op ad de våde sten, hvor vandslangerne snoede sig, hvor skrubtudsen ligesom gøede af ham; men op kom han før solen endnu ganske var nede, set fra denne højde; oh, hvilken pragt! Havet, det store herlige hav, der væltede sine lange bølger mod kysten, strakte sig ud foran ham, og solen stod som et stort skinnende alter derude, hvor hav og himmel mødtes, alt smeltede sammen i glødende farver, skoven sang og havet sang og hans hjerte sang med; den hele natur var en stor hellig kirke, hvori træer og svævende skyer var pillerne, blomster og græs det vævede fløjlsklæde og himlen selv den store kuppel: Deroppe slukkedes de røde farver, idet solen forsvandt, men millioner stjerner tændtes, millioner diamantlamper skinnede da, og kongesønnen bredte sine arme ud mod himlen, mod havet og skoven, og i det samme, fra den højre sidegang, kom med de korte ærmer og med træsko den fattige konfirmand; han var kommet der lige så tidlig, kommet der ad sin vej, og de løb hinanden i møde og holdt hinanden i hænderne i naturens og poesiens store kirke, og over dem klang den usynlige hellige klokke, salige ånder svævede i dans om den til et jublende halleluja!