Het is meer dan honderd jaar geleden!
Achter het bos bij het grote meer lag een oud kasteel, met rondom diepe grachten waarin lisdodde, biezen en riet groeiden. Vlak bij de brug naast de inrijpoort stond een oude wilgenboom, die zich over het riet heen boog.
Vanuit de holle weg om de hoek klonken horens en hoefgetrappel, en de kleine ganzenhoedster haastte zich om de ganzen van de brug weg te krijgen, voor het jachtgezelschap kwam aangalopperen; ze hadden zo'n vaart dat zij haastig op een van de hoge stenen naast de brug moest springen om niet overreden te worden. Half kind was zij nog, teer en slank, maar met een lieve uitdrukking op het gezicht en twee vriendelijke, heldere ogen. Maar daar keek de edelman niet naar; in vliegende vaart kwam hij aanrijden, hij draaide de zweep in zijn hand om en in zijn ruwe vrolijkheid stootte hij haar met de schacht voor de borst, zodat zij achteroverviel.
"Alles op zijn plaats!" riep hij, "in de modder met jou!" En toen lachte hij, dat moest een grap verbeelden, en de anderen lachten mee; het hele gezelschap schreeuwde en joelde en de jachthonden blaften; dat was echt: "Rijke vogels komen aansuizen!"
God weet hoe rijk hij toen nog was.
Het arme ganzenhoedstertje greep in haar val om zich heen en pakte een van de neerhangende wilgentakken; daaraan bleef zij hangen boven de modderpoel en zodra edelen en honden de poort goed en wel binnen waren werkte zij zich met moeite naar boven. Maar de tak knakte bij de kroon af en de ganzenhoedster viel met haar volle gewicht in het riet, toen op hetzelfde ogenblik een krachtige hand van boven haar vastgreep. Het was een zwervende marskramer die op een afstand had toegekeken en zich nu haastte om haar te hulp te komen.
"Alles op zijn plaats!" zei hij uit de grap de edelman na en trok haar op het droge. De afgebroken tak wilde hij weer op zijn plaats brengen, maar "op zijn plaats" gaat niet altijd! Daarom stak hij de tak in de weke grond: "Groei als je kunt en snijd hun daar op het kasteel een flinke fluit!" Hij gunde de edelman en de zijnen een duchtige spitsroedenmars; toen liep hij op het kasteel toe maar hij ging niet naar de ridderzaal, daar was hij te gering voor! Hij ging naar de kamer van de bedienden en zij keken naar zijn koopwaar en kochten van hem. Maar van de feestmaaltijd klonk gejoel en gebrul, dat moest zingen verbeelden, zij konden het niet beter. Er klonk gelach en hondengejank, het was een brassen en zwelgen; wijn en oud bier schuimden in glazen en kroezen en de jachthonden vraten mee; een van de beesten werd door de jonkers gekust, nadat zijn snuit eerst met zijn lange oor was afgedroogd. De marskramer werd met zijn waren boven geroepen, maar alleen opdat zij met hem de spot konden drijven. De wijn was uit de kan, de wijsheid uit de man. Zij goten bier in een kous voor hem, opdat hij mee kon drinken, maar vlug! Dat was toch zo buitengewoon vernuftig en geestig! Hele kudden vee, boeren en hoeven werden op een kaart gezet en verloren.
"Alles op zijn plaats!" zei de marskramer toen hij weer goed en wel buiten Sodom en Gomorra was, zoals hij het noemde. "De open weg, dat is mijn plaats, daarboven was ik niet op mijn gemak." En de kleine ganzenhoedster knikte hem toe van achter het hek.
Er verliepen dagen en er verliepen weken en het bleek dat de afgebroken wilgetak, die de marskramer bij het moeras in de grond had gestoken, nog altijd fris en groen was, ja, hij schoot zelfs nieuwe loten; de kleine ganzenhoedster merkte dat hij wortel geschoten moest hebben en zij was daar echt blij om, het was haar boom, vond ze.
Ja, met die tak ging het vooruit, maar met al het andere op het kasteel ging het sterk achteruit door gebras en spel: dat zijn twee draaischijven waarop men niet kan blijven staan.
Er waren nog geen zes jaar verlopen of de edelman moest als bedelaar met zak en staf zijn kasteel verlaten. Dat werd gekocht door een rijke marskramer, en dat was dezelfde die indertijd was uitgelachen en die bier in een kous was aangeboden - want eerlijkheid en voortvarendheid geven wind in de zeilen, en nu was de marskramer meester op het kasteel. Maar van dat ogenblik af kwam er geen kaart meer op tafel: "Dat is slechte lectuur," zei hij. "Toen de duivel voor de eerste maal de bijbel zag wilde hij er een na-apen, een boek dat er precies op leek, en toen vond hij het kaartspel uit!"
De nieuwe eigenaar nam een vrouw en wie was zij, het was de kleine ganzenhoedster die altijd braaf, vroom en goed was geweest. In haar nieuwe kleren zag zij er zo voornaam en knap uit alsof zij een geboren jonkvrouw was. Hoe kwam dat zo? Ja, dat is in onze drukke tijd een veel te lange geschiedenis, maar het gebeurde, en het belangrijkste komt nog.
Het was heerlijk en goed op het oude kasteel, moeder regeerde binnen en vader buiten; het was alsof er een zegen over lag en waar welstand is, daar vestigt zich de welstand. Het oude kasteel werd schoongemaakt en geverfd, de grachten gereinigd en vruchtbomen geplant; het zag er vriendelijk en goed uit en de vloeren van de kamers waren blank als een springplank. In de grote zaal zat op winteravonden mevrouw met haar dienstmeisjes en spon wol en linnen; iedere zondagavond werd er hardop uit de bijbel gelezen, door de aanklager zelf - want hij werd aanklager, de marskramer, maar dat gebeurde eerst toen hij heel oud was. De kinderen groeiden op - er kwamen kinderen - en allen kregen een goede opvoeding, maar zij waren natuurlijk niet allen even knap, zoals dat in iedere familie wel voorkomt.
Maar de wilgentak buiten was een statige boom geworden die vrij stond en ongesnoeid. "Het is onze stamboom!" zeiden de oudjes. "Die boom moet in ere worden gehouden!" zeiden zij tot de kinderen, ook tot diegenen die niet zo knap waren.
Nu waren er honderd jaar verlopen.
Het was in onze tijd; het meer was tot moeras geworden en het oude kasteel als weggevaagd; er lag een langwerpige poel water met wat stenen langs de kant, dat was de rest van de diepe gracht. Er stond nog een statige oude boom die zijn takken liet hangen, dat was de stamboom; hij stond daar om te laten zien hoe mooi een wilg kan zijn wanneer hij gelegenheid krijgt voor zich zelf te zorgen. Er liep wel een scheur door de stam van de wortel tot de kroon, de storm had hem wel wat gedraaid, maar hij hield stand en uit alle scheuren en spleten, waar weer en wind aarde in hadden gelegd, groeiden er gras en bloemen! Vooral bovenaan, waar de grote takken uit elkaar gingen, was er als het ware een hangende tuin met aardbeien en muur, ja zelfs een heel kleine lijsterbes had er wortel geschoten en stond slank en teer midden op de oude wilgenboom, die zich in het donkere water spiegelde wanneer de wind het kroos in een hoek van de poel had gedreven. Een akkerpaadje voerde er vlak langs.
Hoog op de heuvel bij het bos, met een verrukkelijk uitzicht, lag het nieuwe kasteel, groot en statig met glazen ruiten zo helder dat je zou denken dat er helemaal geen waren. De grote trap voor de deur zag eruit of er een prieel over hing van rozen en planten met grote bladeren. Het grasveld was zo helder groen alsof elk grassprietje 's morgens en 's avonds werd nagezien. Binnen in de zaal hingen er kostbare schilderijen en er stonden stoelen en sofa's met zijde en fluweel bekleed, die bijna op hun eigen benen konden lopen, tafels met gladde marmeren platen en boeken in saffraan gebonden en verguld op snede: dat waren rijke mensen die hier woonden, het waren voorname mensen, het was de baron en zijn gezin.
Het een was in overeenstemming met het ander. "Alles op zijn plaats!" zeiden zij ook, en daarom waren alle schilderijen, die eenmaal sieraad en eer waren geweest van het oude kasteel, nu opgehangen in de gang die naar de bediendekamer leidde; echte rommel was het, vooral twee oude portretten, het een 'n man voorstellend in een rozerode jas en met een pruik op, het ander een dame met gepoederd opgestoken haar en een rode roos in de hand, maar beiden omkranst door wilgentakken. Er waren een heleboel ronde gaatjes in de twee schilderijen, doordat de kleine baronnetjes altijd hun bogen afschoten op de twee oude mensen. Het waren de aanklager en zijn vrouw, de twee van wie het hele geslacht afstamde.
"Maar zij zijn niet echt familie van ons!" zei een van de kleine baronnetjes. "Hij was een marskramer en zij een straatmeid. Zij waren niet zoals papa en mama!"
De schilderijen waren prullen, "alles op zijn plaats!" zei men, en zo kwamen overgrootvader en overgrootmoeder op de gang naar de bediendekamer.
De zoon van de dominee was leraar op het kasteel; hij wandelde op zekere dag met de kleine baronnetjes en hun oudste zuster, die pas aangenomen was, over het pad naar beneden, naar de oude wilgenboom. Op de wandeling plukte zij een boeket veldbloemen: "alles op zijn plaats!" - het werd een prachtstuk. Intussen luisterde zij heel goed naar wat er werd verteld en met genoegen hoorde zij de zoon van de dominee vertellen van de krachten van de natuur en van grote mannen en vrouwen in de geschiedenis; zij had een gezonde aard, een edele ziel, een voorname geest en een hart dat hield van alles wat God geschapen had.
Beneden bij de oude wilgenboom hielden zij stil; de jongste baron wilde zo graag een fluitje gesneden hebben, dat had hij vroeger van andere wilgenbomen ook gekregen, en de zoon van de dominee brak een tak af.
"O, doe dat niet!" zei de jonge barones; maar het was al gebeurd. "Dat is toch onze oude beroemde boom. Ik houd zoveel van hem. Ja, men lacht mij thuis erom uit, maar dat kan mij niets schelen. Er is een hele geschiedenis aan die boom verbonden..."
En toen vertelde zij alles wat wij van die boom gehoord hebben, van het oude kasteel, van het ganzenhoedstertje en de marskramer, die elkaar daar ontmoetten en stamouders werden van het voorname geslacht en van de jonge barones.
"Zij wilden zich niet in de adelstand laten verheffen," zei ze, "die brave oudjes hadden tot lijfspreuk: "Alles op zijn plaats!" en zij vonden dat zij niet op hun plaats waren wanneer zij zich voor geld lieten verheffen. Hun zoon, mijn grootvader, werd baron. Hij moet erg geleerd geweest zijn en zeer gezien en bemind door prinsen en prinsessen en aan al hun feesten hebben deelgenomen. Van hem houden zij thuis het meest, maar ik weet 't zelf niet, er is toch aan dit oude paar iets dat mij aantrekt! Het moet zo gezellig, zo patriarchaal geweest zijn op het oude kasteel waar de huisvrouw met al haar dienstmeisjes zat te spinnen en de oude heer hardop uit de bijbel voorlas."
"Het zijn prachtmensen geweest, verstandige lieden," zei de domineeszoon. En zo kwamen zij te praten over adel en burgerij, en het was bijna alsof de domineeszoon niet tot de burgerstand behoorde, zo praatte hij over de adel.
"Het is een geluk tot een geslacht te behoren dat zich onderscheiden heeft! Het is net alsof je bloed je aanspoort om in alles wat degelijk is vóór te gaan. Het is heerlijk een naam te bezitten die een toegangskaan is tot de eerste families. Adel betekent edel, het is een gouden munt die gestempeld is met wat zij zelf waard is. Het is nu eenmaal in de geest van de tijd - en heel wat dichters stemmen ermee in - dat alles wat adellijk is ook slecht en dom moet zijn, maar bij de armen, hoe lager men daalt, niets dan glans. Maar dat vind ik niet, dat is helemaal verkeerd, volkomen dwaas. Bij de hogere standen kan men zeker vele aangrijpende, schone dingen opmerken; mijn moeder vertelde mij er een en ik zou er meer kunnen vertellen. Zij was op bezoek bij een voorname familie in de stad, mijn grootmoeder was geloof ik de min van mevrouw geweest. Mijn moeder stond in de kamer met de oude edelman; daar zag hij dat er beneden op de binnenplaats een oude vrouw aankwam op krukken; iedere zondag kwam zij en kreeg dan een paar stuivers. "Daar is de arme stumper," zei meneer, "zij kan zo moeilijk lopen!" En vóór mijn moeder het begreep was hij de deur uit en de trappen af, hij de zeventigjarige oude excellentie was zelf naar beneden, naar die oude vrouw gegaan om haar die moeilijke weg naar boven te besparen, om een stuiver te halen als aalmoes. Dit is nu maar een klein trekje, maar als "penningske der weduwe" klinkt het uit de bodem van het hart op, uit de menselijke natuur; daarop moet de dichter wijzen, juist in onze tijd moet hij daarvan zingen, dat doet goed, dat werkt' verzachtend en verzoenend. Maar wanneer een individu, omdat hij een stamboom heeft, als een Arabisch paard op zijn achterste benen gaat staan en op straat hinnikt en thuis zegt: "Hier is straatvolk binnen geweest," wanneer er een burger door zijn kamer heeft gelopen, dan is de adel verrot, tot een masker geworden, en men maakt grapjes over de man en hij zal een voorwerp van spot zijn." Zo sprak de domineeszoon, het duurde wat lang, maar de fluit was gesneden.
Er was een groot avondfeest op het kasteel, er waren veel gasten uit de omtrek en de hoofdstad. Dames, smaakvol en niet smaakvol gekleed. De grote zaal vol mensen. De dominees uit de omtrek stonden vol eerbied in een hoek bij elkaar, het leek wel een begrafenis, maar het was pret die nog niet goed aan de gang was.
Een groot concert zou het worden en daarom had de kleine baron zijn wilgefluitje mee naar binnen genomen, maar hij kon er geen lucht in krijgen, dat kon papa niet en daarom deugde de fluit niet. Er waren muziek en zang, van dat soort dat het aardigst is voor diegene die zelf speelt of zingt; overigens allerliefst.
"U bent ook virtuoos!" zei een edelman die het kind van zijn ouders was. "U blaas op de fluit, u snijdt er zelf een. Dat is het genie, dat alles beheerst - zit aan de rechterkant - God beware ons! Ik ga met de tijd mee, dat moet men wel. U zult ons met dat kleine instrument allemaal in verrukking brengen!" En toen overhandigde hij hem de kleine fluit die was gesneden uit de wilgenboom beneden bij de waterpoel, en luid en hoorbaar verkondigde hij dat de leraar een solo op die fluit ten gehore wilde brengen.
Ze wilden hem voor de gek houden, dat was makkelijk te begrijpen, en de leraar wilde niet blazen, ofschoon hij het best kon, maar zij drongen aan, zij presten hem en toen nam hij de fluit en zette haar aan de mond.
Dat was een wonderlijke fluit! Daar klonk een toon, zo doordringend als van een locomotief, ja, heel wat sterker; die klonk door het hele kasteel, door tuin en bos, mijlenver door het land, en met dat geluid kwam er een stormwind die loeide: "Alles op zijn plaats!"
En toen vloog papa, als door de wind gedragen, het kasteel uit en regelrecht het huis van de stalknecht binnen, en de stalknecht vloog op - niet de salon in, daar kon hij niet komen, nee, de bediendekamer binnen, te midden van de voorname lakeien, die zijden kousen droegen, en die trotse heerschappen kregen er bijna jicht van, dat zo'n gering personage zich tussen hen aan tafel durft te zetten.
Maar in de salon vloog de jonge baronesse naar het hoofd van de tafel waar zij waardig was om te zitten, maar de domineeszoon kreeg een plaats naast haar en daar zaten zij beiden, alsof zij bruid en bruidegom waren. Een oude graaf uit een van de oudste families van het land bleef onwrikbaar op zijn ereplaats: de fluit was rechtvaardig, en dat behoort men te zijn. De geestige edelman die schuld had aan dit fluitspel, hij die het kind van zijn ouders was, vloog hals over kop tussen de kippen, maar niet alleen.
Wel een mijl ver het land in klonk de fluit en men hoorde opzienbarende dingen. Een rijke koopmansfamilie die met een vierspan reed, werd het rijtuig uitgeblazen en kon niet eens een plaats achterop krijgen; twee rijke boeren die in onze tijd boven hun eigen korenveld uit waren gegroeid, werden in de modderige greppel geblazen: dat was een gevaarlijke fluit. Gelukkig sprong zij bij de eerste toon uit elkaar en dat was maar goed ook, zo kwam zij weer in de zak terecht: "Alles op zijn plaats!"
De volgende dag werd er over die gebeurtenis niet meer gesproken, daarom zegt men dan ook: "Berg je pijp op!" Alles was dan ook weer op orde, alleen de twee oude schilderijen - van de marskramer en de ganzenhoedster - hingen in de salon, daar waren zij op de muur geblazen, en toen een kunstkenner zei dat ze door een meesterhand waren geschilderd, bleven zij hangen en werden gerestaureerd; men wist vroeger immers niet dat ze wat waard waren, hoe zou men dat ook weten. Nu hingen ze op een ereplaats. "Alles op zijn plaats!" en daar komt het dan ook! De eeuwigheid is lang, langer dan deze geschiedenis!
Det er over hundrede år siden!
Der lå bag skoven ved den store indsø en gammel herregård, og rundt om den var der dybe grave, hvori voksede dunhammere, siv og rør. Tæt ved broen til indkørselsporten stod et gammelt piletræ, der hældede sig ud over rørene.
Omme fra hulvejen lød horn og hestetrampen, og derfor skyndte den lille gåsepige sig med at få gæssene til side fra broen, før jagtselskabet kom galoperende; det kom i sådan en fart, at hun gesvindt måtte springe op på en af de høje sten ved broen, for ikke at blive redet over ende. Halvt barn var hun endnu, fin og spinkel, men med et velsignet udtryk i sit ansigt og to rare klare øjne; men det så herremanden ikke på; i den flyvende fart han kom, vendte han pisken i sin hånd, og af rå lystighed stødte han hende med skaftet lige for brystet, så hun gik bag over.
"Alt på sin rette plads!" råbte han, "i skarnet med dig!" og så lo han, det skulle nu være så morsomt, og de andre lo med; hele selskabet gjorde skrig og skrål og jagthundene gøede, det var rigtignok:
"Rige Fugl kommer susende!"
- Gud ved hvor rig han var endda.
Den stakkels gåsepige greb for sig, idet hun faldt, og fik fat i en af de nedhængende pilegrene; ved den holdt hun sig oppe over dyndet, og så snart herskab og hunde var vel inde af porten, arbejdede hun på at komme op, men grenen knækkede af ved kronen, og gåsepigen faldt tungt tilbage i rørene, da i det samme en kraftig hånd ovenfra greb hende. Det var en vandrende hosekræmmer, som et stykke borte havde set til og skyndte sig nu med at komme hende til hjælp.
"Alt på sin rette plads!" sagde han i spøg efter herremanden og trak hende op på det tørre; den afbrækkede gren stillede han hen mod stedet, hvor den var knækket af, men "på sin rette plads," det går ikke altid! og så stak han grenen ned i den bløde jord, "gro om du kan og skær dem en god fløjte deroppe på gården!" han undte herremanden og hans en dygtig spidsrodsmarch; og så gik han ind på herregården, men ikke op i højsalen, dertil var han for ringe! ind til folkene i borgestuen kom han, og de så på hans varer og købslog; men oppe fra gildesbordet lød skrål og vræl, der skulle være sang, de kunne den ikke bedre. Der lød latter og hundehyl, der var stor fråsen og sviren; vin og gammelt øl skummede i glas og krus, og livhundene åd med; et og andet bæst af dem blev af junkerne kysset, efter at det først med den lange ørelap var tørret om snuden. Hosekræmmeren blev kaldt derop med sine varer, men kun for at de kunne have deres spas med ham. Vinen var gået ind og Forstanden ud. De hældte øl i en strømpe til ham, at han kunne drikke med, men gesvindt! det var nu så overordentligt snildt og til grin. Hele drift kvæg, bønder og bøndergårde blev satte på ét kort og tabt.
"Alt på sin rette plads!" sagde hosekræmmeren, da han igen var vel uden for Sodoma og Gomorra, som han kaldte det. "Den åbne landevej, det er min rette plads, der oppe var jeg slet ikke i mit es." Og den lille gåsepige nikkede til ham fra markleddet.
Og der gik dage og der gik uger, og det viste sig, at den afbrækkede pilegren, som hosekræmmeren havde stukket ned ved vandgraven, holdt sig stadig frisk og grøn, ja at den skød endogså nye skud; den lille gåsepige så, at den måtte have fæstet rod, og hun glædede sig så inderligt derover, det var hendes træ, syntes hun.
Ja, med det gik det fremad, men med alt andet på gården gik det svært tilbage ved svir og ved spil: Det er to triller, som ikke er gode at stå på.
Der var ikke gået seks år, så vandrede herremanden med pose og stav, som fattig mand, fra gården og den blev købt af en rig hosekræmmer, og det var just ham, som havde været til spot og grin og var budt øl i en strømpe; men ærlighed og driftighed, de giver god medbør, og nu var hosekræmmeren herre på gården; men fra den stund kom der aldrig kortenspil der; "det er en slem læsning," sagde han, "den kommer derfra, at da Fanden første gang så Bibelen, ville han vrænge en efter, der skulle være ligesådan, og så opfandt han kortenspillet!"
Den nye herremand tog sig en frue, og hvem var hun, det var den lille gåsepige, som altid havde været skikkelig, from og god; og i de nye klæder så hun ud så fin og køn, som var hun født en fornem jomfru. Hvorledes gik det til? Ja, det er for lang en historie i vor travle tid, men det gik til, og det vigtigste kommer bag efter.
Velsignet og godt var der på den gamle gård, moder stod selv for det indvendige og fader for det udvendige; det var ligesom velsignelsen vældede frem, og hvor velstand er, der kommer velstand til huse. Den gamle gård blev pudset og malet, gravene rensede og frugttræer plantede; venligt og godt så der ud og stuegulvet var blankt som et spækbræt. I den store sal sad om vinteraftnerne madammen med alle sine piger og spandt uldent og linned; og hver søndag aften læstes der højt af Bibelen, og det af justitsråden selv, for han blev justitsråd, hosekræmmeren, men det var først på hans meget gamle dage. Børnene voksede til, - der kom børn, - og alle blev de vel oplært, men de havde jo ikke lige gode hoveder, sådan som det er i enhver familie.
Men pilegrenen udenfor var blevet til et helt prægtigt træ, der stod frit og ubeskåret, "det er vort stamtræ!" sagde de gamle folk, og det træ skulle holdes i agt og ære! sagde de til børnene, også til dem som ikke havde gode hoveder.
Og nu var der gået hundrede år.
Det var i vor tid; søen var blevet til en mose, og den gamle herregård var ligesom visket ud, der stod en aflang pyt vand, med lidt stensætning til siden, det var resten af de dybe grave, og her stod endnu et prægtigt gammelt træ, der hældede sine grene, det var stamtræet; det stod og viste, hvor smukt et piletræ kan være, når det får lov til at skøtte sig selv. - Det var jo rigtignok revnet midt i stammen, lige nede fra roden og op til kronen, stormen havde drejet det lidt, men det stod, og fra alle revner og sprækker i det, hvor vind og vejr havde lagt muldjord, voksede græs og blomster; især øverst, hvor de store grene delte sig, var der ligesom en hel lille hængende have, med hindbær og fuglegræs, ja endogså et lille bitte rønnebærtræ havde der rodfæstet sig og stod så slankt og fint midt oppe i det gamle piletræ, der spejlede sig i det sorte vand, når vinden havde drevet andemaden hen i et hjørne af vandpytten. - En lille sti, hen over hovmarken, førte tæt her forbi.
Højt på banken ved skoven, med en dejlig udsigt, lå den nye gård, stor og prægtig, med glasruder så klare, at man skulle tro at der slet ingen var. Den store trappe ved døren så ud, som om den havde lysthus på af roser og storbladede planter. Græspletten var så ren grøn, som om hvert strå blev set efter morgen og aften. Inde i salen hang kostelige malerier, og der stod med silke og med fløjl stole og sofaer, der næsten kunne gå på deres egne ben, borde med blanke marmorplader, og bøger i safian og guldsnit . . . . jo, det var rigtignok rige folk, som boede her, det var fornemme folk, her boede baronens.
Det ene svarede der til det andet. "Alt på sin rette plads!" sagde de også, og derfor var alle de skilderier, som engang havde været til stads og hæder på den gamle gård, nu ophængt i gangen til karlekamret; rigtigt skrammel var det, især to gamle portrætter, det ene en mand i rosenrød kjole og med paryk, det andet en dame med pudret opsat hår og en rød rose i hånden, men begge omgivet ens med en stor krans af pilegrene. Der var så mange runde huller i de to billeder, og det kom af at de små baroner altid gik og skød deres flitsbuer af på de to gamle folk. Det var justitsråden og justitsrådinden, dem hele slægten stammede ned fra.
"Men de er ikke rigtig af vor familie!" sagde en af de små baroner. "Han var en hosekræmmer og hun en gåsetøs. De var ikke som papa og mama!"
Billederne var noget dårligt skrammel, og "alt på sin rette plads!" sagde man, og så kom oldefar og oldemor på gangen til karlekamret.
Præstesønnen var huslærer der på gården; han gik en dag med de små baroner og deres ældste søster, der lige nylig var konfirmeret, og de kom hen over stien, ned mod det gamle piletræ; og medens de gik, bandt hun en buket af markens grønt; "alt på sin rette plads," og det blev et skønhedshele. Imidlertid hørte hun dog meget godt efter alt hvad der blev sagt, og det glædede hende så meget at høre præstesønnen fortælle om naturens kræfter og historiens store mænd og kvinder; hun var en sund velsignet natur, adlet i sjæl og tanke, og med et hjerte til ret at omfatte alt skabt af Gud.
De standsede nede ved det gamle piletræ; den mindste af baronerne ville så gerne have sig en fløjte skåret, det havde han før fået af andre piletræer, og præstesønnen brød en gren af.
"Oh gør det ikke!" sagde den unge baronesse; men så var det gjort. "Det er jo vort gamle berømmelige træ! jeg holder så meget af det! ja derfor ler man mig også ud hjemme, men det er det samme! Der er et sagn om det træ -!"
Og nu fortalte hun alt hvad vi have hørt om træet, om den gamle gård, om gåsepigen og hosekræmmeren, som mødtes her og blev stamforældre til den fornemme slægt og til den unge baronesse.
"De ville ikke lade sig adle, de gamle skikkelige folk!" sagde hun. "De havde det mundheld: 'Alt på sin rette plads!' og det syntes de at de ikke kom, når de for penge lod sig ophøje. Det var deres søn, min bedstefader, som blev baron, han skal have haft stor lærdom, været højt anset og afholdt af prinser og prinsesser, været med ved alle deres fester. Ham holder de andre hjemme mest af, men, jeg ved ikke selv, der er mig noget ved det gamle par, som drager mit hjerte til dem! der må have været så hyggeligt, så patriarkalsk på den gamle gård, hvor husmoderen sad og spandt med alle sine piger og den gamle herre læste højt af Bibelen!"
"Det har været prægtige folk, fornuftige folk!" sagde præstesønnen; og så var de lige inde i tale om adel og borgerlig, og det var næsten, som om præstesønnen ikke hørte til borgerskabet, således talte han om det at være af adel.
"Det er lykkeligt at høre til en slægt, som har udmærket sig! således at have ligesom en blodets spore i sig til at gå frem i det dygtige. Dejligt er det at eje et slægtsnavn, der er adgangskort til de første familier. Adel betyder ædel, det er guldmønten, der har fået i stempel, hvad den selv er i værd. - Det er tidens tone, og mange poeter slår naturligvis ind i den, at alt hvad adeligt er skal være dårligt og dumt, men hos den fattige, jo lavere man stiger ned, des mere glinser det. Men det er ikke min mening, thi det er aldeles galt, aldeles falsk. I de højere stænder findes mange gribende skønne træk; min moder har fortalt mig et, og jeg kunne give flere. hun var i besøg i et fornemt hus i byen, min mormor, tror jeg, havde opammet den nådige frue. Min moder stod i stuen med den gamle højadelige herre; da så han, at der kom nede i gården en gammel kone på krykker; hver søndag kom denne og fik et par skilling. 'Der er den gamle stakkel,' sagde herren, 'hun har så svært ved at gå' - og før min moder forstod det, var han ude af døren og nede af trapperne, han den halvfjerdsindstyveårige gamle excellence, var selv gået ned til den fattige kone for at spare hende fra at gå den besværlige vej op efter den skillings hjælp, hun kom efter. Det er jo kun et ringe træk, men som 'enkens skærv' har den klang fra hjertebunden, klang fra menneskenaturen; og derhen skal digteren pege, i vor tid just skal han synge derom, det gør godt, mildner og forsoner! Men hvor et stykke menneske, fordi han er af blod og har stamtavle, som de arabiske heste, står på bagbenene og vrinsker i gaden, og i stuen siger: 'Her har været folk fra gaden!' når en borgerlig har været derinde, dér er adelen gået i forrådnelse, blevet til maske af den slags, som Thespis gjorde sig dem, og man morer sig over personen og giver den satiren i vold."
Det var præstesønnens tale, den var noget lang, men så var fløjten skåret.
Der var stort selskab på gården, mange gæster fra omegnen og hovedstaden. Damer klædte med smag og uden smag. Den store sal ganske opfyldt af mennesker. Omegnens præster stod ærbødigt i klump i et hjørne, det så ud, som om der var begravelse, men der var fornøjelse, men den var endnu ikke sat i gang.
Stor koncert skulle der være, og derfor havde den lille baron sin pilefløjte ind med, men han kunne ikke få vejr i den, det kunne ikke heller papa, og derfor duede den ikke.
Der var musik og sang, af den slags, der er mest morsom for dem, som udøver den; forresten nydeligt.
"De er også virtuos!" sagde en kavaler, der var sine forældres barn; "De blæser fløjte, De skærer den selv. Det er geniet, der behersker - sidder på højre side, - Gud bevar'os! jeg følger ganske med tiden, det må man. Ikke sandt, De vil henrykke os alle med det lille instrument!" og så rakte han ham den lille fløjte, der var skåret af piletræet nede ved vandpytten, og højt og lydeligt forkyndte han, at huslæreren ville skænke dem en solo på fløjte.
Der skulle gøres nar af ham, det var let at forstå, og huslæreren ville så ikke blæse, skønt han nok kunne, men de trængte på, de nødte ham, og så tog han fløjten og satte den for munden.
Det var en underlig fløjte! der lød en tone, så udholdende, som den klinger fra damplokomotivet, ja meget stærkere; den lød over hele gården, haven og skoven, milevidt ud i landet, og med lyden kom der en stormvind, som bruste: "Alt på sin rette plads!" - og så fløj papa ligesom båret af vinden, ud af gården, og lige lukt ind i røgterhuset, og røgteren fløj op - ikke i storstuen, der kunne han ikke komme, nej op i tjenerkamret, mellem det fine tjenerskab, der gik i silkestrømper, og de stolte karle blev som gigtslået ved, at sådan en ringe person turde sætte sig til bords mellem dem.
Men i højsalen fløj den unge baronesse op ved den øverste bordende, hvor hun var værdig at sidde, men præstesønnen fik sæde ved siden af, og der sad de begge to, som om de var et brudepar. En gammel greve af landets ældste slægt blev urokket på sin hædersplads; for fløjten var retfærdig, og det skal man være. Den vittige kavaler, der var skyld i fløjtespillet, han der var sine forældres barn, fløj på hovedet ind imellem hønsene, men ikke alene.
En hel mil ud i landet lød fløjten, og der hørtes store begivenheder. En rig grossererfamilie, der kørte med fire, blæste aldeles ud af vognen, og fik ikke engang plads bag på; to rige bønder, der i vor tid var vokset over deres egen kornmark, blæste ned i muddergrøften; det var en farlig fløjte; lykkeligvis sprak den ved den første lyd, og det var godt, så kom den i lommen igen: "Alt på sin rette plads!"
Dagen efter talte man ikke om den begivenhed, derfor har man den talemåde "at stikke piben ind!" Alt var også i sin gamle orden igen, kun at de to gamle billeder, hosekræmmeren og gåsepigen, hang oppe i højsalen, der var de blæst op på væggen; og da en af de rigtige kunstkendere sagde, at de var malet af en mesterhånd, så blev de hængende og istandsat, man vidste jo ikke før at de duede, og hvor skulle man vide det. Nu hang de på hædersplads. "Alt på sin rette plads!" og der kommer det! Evigheden er lang, længere end denne historie!