Vlak bij Gudenaa, in de bossen van Silkeborg, verheft zich een heuvelrug als een grote wal. "Aasen" wordt hij genoemd, en tegen die heuvelrug lag en ligt nog steeds aan de westzijde een klein boerenhuis met magere grond; het zand schijnt er door de schrale rogge- en gerstakker. Het is heel wat jaren geleden; de mensen die daar woonden hadden hun akkertje en hadden daarbij nog drie schapen, een varken en twee ossen. In het kort, zij konden best uitkomen wanneer zij de tering naar de nering zetten, ja, ze hadden best een paar paarden kunnen houden, maar zij zeiden, net als de andere boeren daar in Jutland: "Een paard eet zichzelf op!" Het teert op het nut, dat het doet. Jeppe-Jens was 's zomers landbouwer en 's winters een flinke klompenmaker. Hij had daarbij een goede hulp, een knecht die uitstekend klompen kon snijden, die sterk en licht waren en toch van een goed model; lepels sneden zij ook, dat bracht geld binnen, men kon Jeppe-Jens geen bedelaar noemen.
De kleine Ib, een jongen van zeven jaar en enig kind, zat erbij te kijken. Hij sneed in een houtje en sneed zich ook in de vingers, maar op zekere dag had hij twee stukjes hout gesneden die wel klompjes leken; die moesten, zei hij, aan de kleine Christine worden gegeven. Dat was het dochtertje van de beurtschipper, zij was zo teer en zo lief alsof ze een kind van voorname ouders was; als ze kleren had gehad die net zo mooi waren als zij zelf, dan had niemand geloofd dat zij uit het plaggenhutje op de Seisheide afkomstig was. Daar woonde haar vader, een weduwnaar die de kost verdiende met brandhout vervoeren van het bos naar Silkeborg, ja, dikwijls zelfs helemaal naar Randers. Hij had niemand om op de kleine Christine te passen, die een jaar jonger was dan Ib, en daarom was zij bijna altijd bij haar vader op de schuit en in de heide en tussen de bosbessen; maar wanneer hij helemaal naar Randers moest kwam de kleine Christine bij Jeppe-Jens.
Ib en de kleine Christine konden het best met elkaar vinden en speelden samen: zij groeven en ze kropen en ze liepen, en op zekere dag waagden zij zich met zijn beiden helemaal tot boven op de heuvelrug en zelfs een eind het bos in, en daar vonden zij snippeëieren, dat was een hele gebeurtenis.
Ib was nog nooit op de Seisheide geweest, was nog nooit door de meren naar Gudenaa gevaren, maar nu zou het gebeuren; hij was door de beurtschipper uitgenodigd en de avond tevoren ging hij met hem naar huis.
Op de hoog opgestapelde stukken brandhout in de schuit zaten vroeg in de morgen de twee kinderen en ze aten brood en frambozen. De beurtschipper en zijn knecht boomden - het ging met de stroom mee - in een flinke vaart de rivier af, over de meren, die door bos en biezen leken afgesloten, maar altijd was er toch een doortocht, al bogen zich de oude bomen helemaal over het water en al strekten de eiken hun kale takken uit, alsof zij hun mouwen hadden opgestroopt en hun knokige naakte armen wilden tonen. Oude olmen, die de stroom van de kant had losgemaakt, klemden zich
met de wortels aan de bodem vast en leken wel kleine boseilandjes; waterlelies wiegden op het water; het was een heerlijke tocht! Toen kwam men bij het paalwerk waar het water door de sluizen bruiste; dat was iets voor Ib en Christine!
In die tijd was daar nog geen fabriek of stad, er stond alleen maar de oude boerderij, en veel volk was er niet: het neerstorten van het water door de sluis en de kreet van de wilde eend waren toen de enige tekens van leven daar. - Toen nu het brandhout overgeladen was kocht Christines vader een grote zak paling en een klein geslacht varken, dat alles in een grote mand achter in de schuit werd neergezet. Nu ging het huiswaarts, tegen de stroom op, maar zij hadden de wind mee en toen zij een zeil bijzetten ging het even mooi alsof zij door twee paarden werden getrokken.
Toen zij met de schuit zo vlak bij het bos waren gekomen dat de man, die met bomen hielp, vandaar nog maar een klein stukje naar huis te wandelen had, toen gingen hij en Christines vader aan land. Maar zij zeiden tot de kinderen dat ze toch vooral rustig en voorzichtig moesten zijn. Dat waren zij ook, maar het duurde niet lang; zij moesten en zouden in de mand kijken waar de palingen en het varken waren opgeborgen, het varken moesten zij optillen en vasthouden en daar ze het beiden wilden vastpakken lieten zij het vallen en het viel in het water; daar dreef het met de stroom mee, dat was me iets vreselijks!
Ib sprong aan land en liep een klein stukje, toen kwam Christine ook: "Neem me mee!" riep ze en toen waren zij spoedig tussen de struiken, ze zagen de schuit of de rivier niet meer; een klein stukje liepen ze nog, toen viel Christine en ze huilde; Ib hielp haar overeind.
"Kom mee," zei hij. "Het huis ligt aan de overkant." Maar het lag daar niet. Ze liepen en liepen, over verdorde bladeren en droge afgevallen takken, die onder hun voetjes kraakten; nu hoorden ze luid roepen - ze stonden stil en luisterden; daar krijste een arend, het was afschuwelijk. Ze schrokken erg, maar voor hen uit in het bos groeiden heerlijke bosbessen, een ongelofelijke massa. Het was al te verleidelijk om niet te blijven en ze bleven en ze aten en hun mond en wangen werden helemaal blauw. Toen hoorden ze weer roepen.
"We krijgen vast slaag om het varken!" zei Christine.
"Laten we naar mijn huis gaan," zei Ib; "dat is hier in het bos!" En ze gingen, ze kwamen op een rijweg maar die leidde niet naar huis. Het werd donker en ze waren bang. De wonderlijke stilte rondom hen werd verbroken door afschuwelijk gekrijs van een grote uil of geschreeuw van vogels die ze niet kenden. Eindelijk liepen zij vast in een bosje. Christine huilde en Ib huilde, en toen ze zo een tijdje hadden gehuild, vlijden ze zich neer in de bladeren en vielen in slaap.
De zon was al hoog aan de hemel toen ze wakker werden. Zij hadden het erg koud, maar boven op die heuvel vlakbij scheen de zon tussen de bomen. Daar konden ze zich warmen en vandaar, meende Ib, konden ze het huis van zijn ouders zien. Maar ze waren er ver vandaan, in een heel ander deel van het bos. Ze klauterden de heuvel op en stonden op een steile helling aan een helder, doorzichtig meer, de vissen zwommen daar in scholen, belicht door de zonnestralen; het was heel onverwacht wat ze zagen: vlakbij was een grote struik met noten, ja, wel zeven trossen; en ze plukten en kraakten
die en haalden de fijne kernen eruit die juist tot wasdom waren gekomen -- en toen kwam er nog een verrassing, een schrik. Uit het bosje trad een grote oude vrouw te voorschijn, haar gezicht was helemaal bruin en zij had glanzend zwart haar, het wit in haar ogen schitterde net als bij een neger; zij had een bundeltje op haar rug en een knoestige stok in haar hand: het was een zigeunervrouw. De kinderen verstonden eerst niet wat ze zei, maar zij haalde drie grote noten uit haar zak. In elke noot lagen de heerlijkste dingen verborgen, vertelde ze, het waren wensnoten.
Ib keek haar aan, ze was toch zo vriendelijk en toen vatte hij moed en vroeg of hij de noten mocht hebben en de vrouw gaf ze hem en plukte voor zichzelf een hele zak vol van de struik.
Ib en Christine keken met grote ogen naar de drie wensnoten.
"Zit er een wagen in met paarden ervoor?" vroeg Ib.
"Er is een gouden koets met gouden paarden!" zei de vrouw.
"Geef ze mij dan!" zei de kleine Christine en Ib gaf ze haar en de vrouw knoopte de noot in Christines halsdoek.
"Is er binnen in die noot zo'n aardig klein halsdoekje als Christine om heeft?" vroeg Ib.
"Er zijn tien halsdoeken," zei de vrouw, "er zijn prachtige japonnen, kousen en hoeden!"
"Dan wil ik die ook hebben," zei Christine en de kleine Ib gaf haar ook de tweede noot; de derde was klein en zwart.
"Die moet jij houden!" zei Christine, "die is ook mooi!"
"En wat is er binnenin?" vroeg Ib.
"Het allerbeste voor jou!" zei de zigeunervrouw.
Ib hield de noot vast. De vrouw beloofde hen weer op de goede weg naar huis te brengen en ze gingen, maar in een heel andere richting dan ze moesten gaan. Maar daarom mocht men haar er niet van beschuldigen dat ze kinderen wilde stelen.
In het woeste bos kwamen zij de woudloper Chraen tegen, hij kende Ib en door hem kwamen Ib en de kleine Christine weer thuis, waar men in grote angst gezeten had; vergiffenis kregen ze, al hadden ze allebei een flink pak slaag verdiend, ten eerste omdat ze het varken in het water hadden laten vallen en ten tweede omdat ze waren weggelopen.
Christine kwam thuis op de heide en Ib bleef in het kleine huisje in het bos; het eerste dat hij daar 's avonds deed was de noot te voorschijn halen die "het allerbeste" bevatte; hij legde die tussen de deur en de deurpost, sloeg toen de deur dicht en de noot brak, maar er was niets van een gezonde kern te zien, hij zat vol vuil en aarde, hij was wat je noemt wormstekig.
"Ja, dat dacht ik wel," meende Ib, "hoe zou er ook binnen in die kleine noot plaats kunnen zijn voor het allerbeste! Christine krijgt uit haar twee noten geen mooie kleren of een gouden koets!"
En de winter kwam en het nieuwe jaar kwam.
Er verliepen verscheidene jaren. Nu moest Ib op catechisatie en de dominee woonde ver weg. In die zelfde tijd kwam op zekere dag de beurtschipper bij Ibs ouders vertellen
dat de kleine Christine nu het huis uit moest om haar brood te verdienen. En dat het een groot geluk voor haar was dat zij in goede handen was gevallen en in dienst kwam bij zulke brave mensen; stel je voor, zij zou gaan dienen bij die rijke herbergier in de buurt van Herning, in het westen; daar zou ze moeder de vrouw gaan helpen en later wanneer bleek dat ze geschikt was en ze was aangenomen, dan zouden ze haar houden.
Ib en Christine namen afscheid van elkaar, men noemde hen het verloofde paar. Zij liet hem bij het afscheid zien dat zij de twee noten nog bezat die ze van hem gekregen had toen zij in het bos verdwaald waren. Ze zei dat ze in haar klerenkist de klompjes bewaarde die hij als jongen gesneden en haar geschonken had. En toen gingen ze van elkaar.
Ib werd aangenomen, maar hij bleef bij moeder thuis, want hij was een flink klompenmaker en 's zomers paste hij goed op het akkertje; zijn moeder had alleen hem nog maar; Ibs vader was gestorven.
Slechts zelden, en dan was het door een postbode of een palingboer, hoorden ze iets van Christine; het ging haar goed bij de rijke herbergier en toen ze aangenomen was schreef ze aan haar vader een brief met groeten aan Ib en zijn moeder. In de brief stond iets over zes nieuwe hemden en een prachtige japon, die Christine van haar meester en meesteres had gekregen. Dat waren nog eens goede berichten.
In de volgende lente, op een mooie dag, werd er geklopt op de deur van Ib en zijn moeder. Het was de beurtschipper met Christine; zij was voor een dag op bezoek, er was juist reisgelegenheid naar Them en weer terug en daar maakte ze gebruik van. Mooi was ze als een echte dame en mooie kleren had ze ook: ze waren keurig gemaakt en ze zaten goed. Zij stond daar in haar beste kleren en Ib was in zijn daagse, oude plunje. Hij wist geen woord te zeggen; wel greep hij haar hand en hield die stevig vast, hij was wel innig blij maar kon geen woord uitbrengen. Dat kon de kleine Christine wel. Zij sprak, zij wist te vertellen en zij kuste Ib op de mond.
"Ken je me dan niet meer?" zei ze; maar zelfs toen ze alleen waren en hij haar nog steeds bij de hand hield, was alles wat hij kon zeggen: "Je bent net een voorname dame geworden en ik zie er zo verslonsd uit! Wat heb ik aan jou gedacht, Christine, en aan vroeger!"
En zij gingen gearmd de heuvel op en keken over Gudenaa naar de Seisheide met de hoge heideheuvels; toch zei Ib niets, maar toen zij uit elkaar gingen was het duidelijk voor hem dat Christine zijn vrouw moest worden. Van jongs af aan werden zij immers het verloofde paar genoemd, en dat waren ze ook vond hij, ofschoon zij het geen van beiden hadden uitgesproken.
Zij konden nog maar enkele uren samen blijven want zij moest weer naar Them terug, vanwaar de volgende morgen vroeg de wagen weer naar het westen ging. Haar vader en Ib gingen mee naar Them. Het was heldere maneschijn en toen ze daar kwamen en Ib Christine nog bij de hand hield, kon hij die niet loslaten, zijn ogen stonden helder, hoewel hij zijn woorden niet kon vinden. Maar wat hij zei kwam recht uit het hart: "Ben je het niet te voornaam gewend," zei hij, "en kun je je erin schikken met mij in mijn moeders huis te wonen, met mij als je man, dan worden wij eenmaal man en vrouw! Maar wij kunnen nog wel wachten!"
"Ja, laten wij het nog eens aankijken, Ib," zei ze; en toen drukte zij zijn hand en hij kuste haar op de mond. "Ik vertrouw op je, Ib," zei Christine, "en ik geloof dat ik van je houd. Maar laat me er nog eens op slapen!"
En zo scheidden ze. Ib zei tot de beurtschipper dat Christine en hij nu zo goed als verloofd waren, en de beurtschipper vond dat het net zo was als hij zich altijd gedacht had; hij ging met Ib mee naar huis en sliep daar bij hem in bed en er werd niet meer over de verloving gesproken.
Een jaar was voorbijgegaan; twee brieven waren tussen Ib en Christine gewisseld: "trouw tot in de dood!" stond er naast de ondertekening. Op zekere dag liep de beurtschipper bij Ib binnen. Hij moest de groeten van Christine overbrengen. Hij had nog meer te vertellen. Het kwam er wat langzaam uit, maar het kwam hier op neer dat het Christine goed ging, meer dan goed, zij was ook werkelijk een knap meisje, geacht en bemind. De zoon van de herbergier was op bezoek thuis geweest, hij had een betrekking bij iets groots in Kopenhagen, hij was op een kantoor; hij hield veel van Christine, hij viel ook in haar smaak, zijn ouders waren ook niet afkerig van een verloving, maar Christine voelde zich erg bezwaard dat Ib nog zo over haar dacht, en zo had zij dan besloten om maar van die goede partij af te zien, zei de beurtschipper.
Ib zei eerst geen woord maar hij werd zo wit als een doek, schudde zijn hoofd een beetje en toen zei hij: "Christine mag niet van dat huwelijk afzien!"
"Schrijf haar een paar woorden," zei de beurtschipper.
En Ib schreef, maar hij kon de juiste woorden niet vinden, hij streepte door en hij verscheurde het... 's morgens was er een brief klaar voor de kleine Christine, hier is hij!
"De brief die je aan je vader geschreven hebt, heb ik gelezen, en ik zie daaruit dat het je in alle opzichten goed gaat en dat je het nog beter kunt krijgen! Raadpleeg je hart, Christine, en bedenk wel wat je begint wanneer je met mij trouwt! Ik bezit maar weinig. Denk niet aan mij en hoe ik het heb, maar denk aan je eigen voordeel. Aan mij ben je niet door een belofte gebonden en heb je in je hart er mij een gegeven, dan onthef ik jou daarvan. Ik wens je niets dan goeds, kleine Christine. God heeft voor mij wel troost!
Altijd je toegenegen vriend Ib."
De brief werd verzonden en Christine ontving hem.
Op Sint-Maarten kondigde men haar huwelijk af van de preekstoel, in de kerk op de heide en in Kopenhagen waar de bruidegom woonde, en zij reisde er met haar meesteres heen omdat de bruidegom door zijn drukke zaken niet zo lang naar Jutland kon komen. Christine had, volgens afspraak, haar vader getroffen in het dorpje Funder, waar haar weg doorheen voerde en dat voor hem het dichtst bij lag. Daar namen zij afscheid van elkaar. Er werd met enkele woorden over gesproken, maar Ib zei niets. Hij was zo stil geworden, zei-zijn oude moeder. Ja, stil was hij, en zo kwamen hem de drie noten in de gedachte die hij als kind van de zigeunervrouw gekregen had en waar-
van hij er twee aan Christine had gegeven, het waren wensnoten, in de ene van haar lag immers een gouden koets met paarden, in de andere de mooiste kleren; dat was voldoende! Al die heerlijkheid kreeg zij nu daar in het koninkrijk Kopenhagen! Voor haar ging dat in vervulling! Voor Ib was er in de noot alleen maar zwarte aarde. "Het allerbeste voor hem," had de zigeunervrouw gezegd - zeker, ook dat ging in vervulling, de zwarte aarde was voor hem het beste. Nu begreep hij duidelijk, wat de vrouw bedoeld had: in de donkere aarde, in de verborgenheid van het graf, daar was het voor hem het allerbeste!
Er verliepen jaren - niet veel, maar wel lange, vond Ib; de oude herbergier en zijn vrouw stierven, de een kort na de ander; het hele vermogen, vele duizenden rijksdaalders, viel de zoon toe. Ja, nu kon Christine haar gouden koets krijgen en mooie kleren, zoveel ze hebben wilde.
In de twee lange jaren die volgden kwam er geen brief van Christine. En toen de vader er een kreeg, was dat helemaal geen brief die geschreven was door iemand die in welstand en plezier leefde. Arme Christine! Zij noch haar man had maat weten te houden in hun rijkdom, die ging zoals hij kwam, er rustte geen zegen op, want die wilden ze zelf niet.
En de heide stond in bloei en de heide verdorde; de sneeuw had vele winters over de Seisheide gedwarreld, over de heuvel waar Ib in de luwte woonde. De voorjaarszon scheen en Ib zette de ploeg in de grond. Toen sneed hij, naar Ib dacht, een stuk van een vuursteen. Het was net een grote zwarte houtkrul die uit de aarde kwam, en toen Ib het beetpakte merkte hij dat het metaal was, en waar de ploeg in had gesneden schitterde het blank. Het was een zware grote armring van goud uit de heidense oudheid; een graf was hier omgewoeld en de kostbare sieraden waren voor den dag gekomen. Ib liet het aan de dominee zien, die hem vertelde welk een prachtstuk het was, en vandaar ging Ib met het kostbare voorwerp naar de burgemeester die bericht stuurde naar Kopenhagen en hem de raad gaf de kostelijke vondst zelf over te brengen.
"Jij hebt in de aarde het beste gevonden dat je kon vinden," zei de burgemeester.
Het beste! dacht Ib. Het allerbeste voor mij - en in de aarde! Dan had de zigeunervrouw toch ook gelijk met mij, wanneer dat het beste was!
Ib ging met de schuit van Aarhuus naar het koninklijke Kopenhagen; het was als een reis over de oceaan voor hem die niet verder dan Gudenaa was geweest. En Ib kwam in Kopenhagen.
De waarde van het gevonden goud werd hem uitbetaald. Het was een grote som, zeshonderd rijksdaalders. Daar liep Ib uit het bos bij de Seisheide in de grote doolhof Kopenhagen.
Het was juist de avond vóór hij met een schipper naar Aarhuus terug wilde, dat hij in de straten verdwaald raakte en heel ergens anders terechtkwam dan hij van plan was. Hij was over de Knippelsbrug in Christiaanshaven terechtgekomen in plaats van bij de wallen aan de Westerpoort. Hij ging zeker wel in westelijke richting, maar niet waar hij heen moest. Er was geen mens op straat te zien. Er kwam een heel klein meisje uit een armelijk huis; Ib sprak met haar over de weg die hij zocht. Zij keek hem verbaasd aan en huilde hevig. Nu vroeg hij wat haar scheelde; zij zei iets dat hij niet verstond.
Maar omdat zij beiden vlak onder een lantarenpaal stonden en het licht haar in het gezicht scheen, werd het hem wonderlijk te moede, want het was de kleine Christine in levenden lijve die hij zag, precies zoals hij zich haar herinnerde van toen zij beiden kind waren. Hij ging met het kleine meisje het armoedige huis binnen, de smalle, uitgesleten trap op naar een hoog, klein dakkamertje. Er was daarbinnen een zware, zwoele lucht, er brandde geen licht; ergens in een hoek hoorde men zuchten en zwaar ademhalen. Ib stak een lucifer aan. Het was de moeder van het kind, die op het schamele bed lag.
"Is er iets waarmee ik jullie kan helpen?" zei Ib. "Dit kleine meisje klampte me aan, maar zelf ben ik vreemd hier in de stad. Zijn hier geen buren of is er niemand die ik kan roepen!" En hij lichtte haar hoofd op.
Het was Christine van de Seisheide.
Jarenlang was thuis in Jutland haar naam niet genoemd. Het zou ook Ibs stille gedachten in beroering hebben gebracht en dat was ook niet goed. Gerucht en waarheid meldden dat het vele geld, dat haar man van zijn ouders geërfd had, hem overmoedig gemaakt had; hij had voor zijn vaste betrekking bedankt, had een half jaar in vreemde landen rondgereisd, hij was teruggekomen, had schulden gemaakt en toch verkwistend en overdadig geleefd; meer en meer helde de wagen over en ten slotte kantelde hij. De vele vrolijke vrienden van zijn tafel vertelden van hem, dat het zijn eigen schuld was zoals het hem was gegaan: hij had geleefd als een dwaas! Zijn lijk was op zekere morgen gevonden in de gracht in het slotspark.
Christine was doodziek; haar jongste kindje, slechts enkele weken oud, in welstand ontvangen en in ellende geboren, lag reeds in het graf, en nu was het zo ver met Christine dat ze doodziek lag, verlaten op een ellendig kamertje, ellendig zoals zij het in haar jonge jaren op de Seisheide had kunnen uithouden, maar nu was ze beter gewend en voelde de jammer eerst recht. Het was haar oudste kindje, ook een kleine Christine, die met haar in nood was en honger leed en die Ib mee naar boven had genomen.
"Ik ben zo bang dat ik sterven moet en dit arme kind alleen moet achterlaten," zuchtte zij, "waar ter wereld moet het heen?" Meer kon ze niet zeggen.
Ib stak weer een lucifer aan en vond een stompje kaars; het brandde en verlichtte de armzalige kamer.
En Ib keek naar het kleine meisje en dacht aan Christine toen ze nog jong was; terwille van Christine kon hij vriendelijk zijn tegen het kindje dat hij niet kende. De stervende keek hem aan, haar ogen werden groter en groter. Herkende ze hem?
Hij wist het niet, hij hoorde haar geen woord zeggen.
Het was in het bos bij Gudenaa, niet ver van de Seisheide; de hemel was grauw, de heide stond zonder bloemen, de stormen uit het westen joegen de gele bladeren uit het bos in de rivier en over de heide, waar het plaggenhutje stond, waar nu vreemde mensen woonden. Maar aan de voet van de heuvel, goed in de luwte achter hoge bomen stond het huisje, gewit en geschilderd, binnen in de kamer brandden turven in de kachel, binnen in de kamer was er zonneschijn: twee kinderogen straalden, uit haar
rood lachend mondje klonk het als de slag van de leeuwerik in het voorjaar, er was leven en vrolijkheid - de kleine Christine was er. Ze zat op Ibs knie, voor haar was Ib de vader en moeder, die weg waren. Het is als een droom voor het kind en voor de volwassene. Ib zat in het nette, keurige huisje, een welgesteld man, de moeder van het kleine kind lag op het kerkhof van de armen in het koninklijk Kopenhagen.
Ib had geld op de bodem van zijn kist, zeiden ze, goud uit de aarde: hij had nu ook de kleine Christine.
Nær ved Gudenå, inde i Silkeborg Skov, løfter sig en landryg, som en stor vold, den kaldes "åsen" og under den mod vest lå, ja der ligger endnu, et lille bondehus med magre jorder; sandet skinner igennem den tynde rug- og bygager. Det er nu en del år siden; folkene, som boede der, drev deres lille avling, havde dertil tre får, et svin og to stude; kort sagt, de havde det ret vel til føden, når man tager den, som man har den, ja de kunne vel også have bragt det til at holde et par heste, men de sagde, som de andre bønder derovre: "Hesten æder sig selv!" – den tærer for det gode den gør. Jeppe-Jæns drev sin lille jordlod om sommeren, og var om vinteren en flink træskomand. Han havde da også medhjælp, en karl, der forstod at skære træsko, der var både stærke, lette og med facon; ske og slev skar de; det gav skillinger, man kunne ikke kalde Jeppe-Jæns for fattigfolk.
Lille Ib, den syvårs dreng, husets eneste barn sad og så til, skar i en pind, skar sig også i fingrene, men en dag havde han snittet to stykker træ, så at de så ud, som små træsko, de skulle, sagde han, foræres til lille Christine, og det var prammandens lille datter, og hun var så fin og så yndelig, som et herskabsbarn; havde hun klæder skåret, som hun var født og båret, så ville ingen tro at hun var fra lyngtørvhuset på Sejshede. Derovre boede hendes fader, der var enkemand og ernærede sig ved at pramme brænde fra skoven ned til Silkeborg åleværk, ja tit derfra videre op til Randers. Ingen havde han, der kunne tage vare på lille Christine, der var et år yngre end Ib og så var hun næsten altid hos ham, på prammen og mellem lyngen og tyttebærbuskene; skulle han endelig helt op til Randers, ja så kom lille Christine over til Jeppe-Jæns'.
Ib og lille Christine kom godt ud af det ved leg og ved fad; de rodede og de gravede, de krøb og de gik, og en dag vovede de sig ene to næsten helt op på åsen og et stykke ind i skoven, engang fandt de dér sneppeæg, det var en stor begivenhed.
Ib havde endnu aldrig været ovre på Sejshede, aldrig prammet igennem søerne ad Gudenå, men nu skulle han det: Han var indbudt af prammanden og aftnen forud fulgte han hjem med ham.
På de højt opstablede brændestykker i prammen sad tidlig om morgnen de to børn og spiste brød og hindbær. Prammanden og hans medhjælper stagede sig frem, det gik med strømmen, i rask fart ned ad åen, gennem søerne, der syntes at lukke sig ved skov og ved siv, men altid var der dog gennemfart, om endogså de gamle træer hældede sig helt ud og egetræerne strakte frem afskallede grene, ligesom om de havde opsmøgede ærmer og ville vise deres knudrede, nøgne arme; gamle elletræer, som strømmen havde løsnet fra skrænten, holdt sig med rødderne fast ved bunden, og så ud ligesom små skovøer; åkander vuggede på vandet; det var en dejlig fart! – og så kom man til åleværket, hvor vandet brusede gennem sluserne; det var noget for Ib og Christine at se på!
Dengang var endnu hernede hverken fabrik eller by, her stod kun den gamle avlsgård og besætningen der var ikke stor, vandets fald gennem slusen og vildandens skrig, det var dengang den stadigste livlighed. – Da nu brændet var prammet om, købte Christines fader sig et stort knippe ål og en lille slagtet gris, der alt tilsammen i en kurv blev stillet agter ude på prammen. Nu gik det mod strømmen hjem, men vinden var med og da de satte sejl til, var det lige så godt, som om de havde to heste for.
Da de med prammen var så højt oppe under skoven, at de lå ud for hvor manden, der hjalp med at pramme, havde kun et kort stykke hjem, så gik han og Christines fader i land, men pålagde børnene at forholde sig rolige og forsigtige, men det gjorde de ikke længe, de måtte se ned i kurven hvor ålene og grisen gemtes og grisen måtte de løfte på og holde den, og da de begge ville holde den så tabte de den og det lige ud i vandet; der drev den på strømmen, det var en forfærdelig begivenhed.
Ib sprang i land og løb et lille stykke, så kom også Christine; "tag mig med dig!" råbte hun, og nu var de snart inde i buskene, de så ikke længere prammen eller åen; et lille stykke endnu løb de, så faldt Christine og græd; Ib fik hende op.
"Kom med mig!" sagde han. "Huset ligger derovre!" men det lå ikke derovre. De gik og de gik, over vissent løv og tørre nedfaldne grene, der knagede under deres små fødder; nu hørte de en stærk råben – de stod stille og lyttede; nu skreg en ørn, det var et fælt skrig, de blev ganske forskrækket, men foran dem, inde i skoven, voksede de dejligste blåbær, en utrolig mængde; det var alt for indbydende til ikke at blive og de blev og de spiste, og blev ganske blå om mund og kinder. Nu hørtes igen en råben.
"Vi får bank for grisen!" sagde Christine.
"Lad os gå hjem til vort!" sagde Ib; "det er her i skoven!" og de gik; de kom på en kørevej, men hjem førte den ikke, mørkt blev det og angst var de. Den forunderlige stilhed rundt om afbrødes ved fæle skrig af den store hornugle eller lyd fra fugle, de ikke kendte; endelig stod de begge to fast i en busk, Christine græd og Ib græd, og da de så havde grædt en stund lagde de sig i løvet og faldt i søvn.
Solen var højt oppe da de vågnede, de frøs, men oppe på højden tæt ved, skinnede solen ned mellem træerne, der kunne de varme sig og derfra, mente Ib, måtte de kunne se hans forældres hus; men de var langt fra det, i en ganske anden del af skoven. De kravlede helt op på højden og stod på en skrænt ved en klar, gennemsigtig sø; fiskene i den stod i stime belyst af solstrålerne; det var så uventet hvad de så og tæt ved var en stor busk fuld af nødder, ja sågar syv kløvser; og de plukkede og de knækkede og fik de fine kærner, der havde begyndt at sætte sig, – og så kom der endnu en overraskelse, en forskrækkelse. Fra busken trådte frem en stor, gammel kone, hvis ansigt var så brunt og håret så glinsende og sort; det hvide i hendes øjne skinnede ligesom på en morian; hun havde en bylt på nakken, og en knortekæp i hånden; hun var en taterske. Børnene forstod ikke straks hvad hun sagde; og hun tog tre store nødder op af lommen, inde i hver lå de dejligste ting gemt, fortalte hun, det var ønskenødder.
Ib så på hende, hun var så venlig, og så tog han sig sammen og spurgte, om han måtte have de nødder og konen gav ham dem og plukkede sig en hel lomme fuld af dem på busken.
Og Ib og Christine så med store øjne på de tre ønskenødder.
"Er der i den en vogn med heste for?" spurgte Ib.
"Der er en guldkaret med guldheste!" sagde konen.
"Så giv mig den!" sagde lille Christine, og Ib gav hende den og konen knyttede nødden ind i hendes halstørklæde.
"Er der inde i denne sådant et lille kønt halsklæde, som det Christine dér har?" spurgte Ib.
"Der er ti halsklæder!" sagde konen, "der er fine kjoler, strømper og hat!"
"Så vil jeg også have den!" sagde Christine, og lille Ib gav hende også den anden nød; den tredje var en lille sort en.
"Den skal du beholde!" sagde Christine, "og den er også køn."
"Og hvad er der i den?" spurgte Ib.
"Det allerbedste for dig!" sagde taterkonen.
Og Ib holdt fast på nødden. Konen lovede at føre dem på rette vej hjem, og de gik, men rigtignok i en ganske modsat retning, end de skulle gå, men derfor tør man ikke beskylde hende for, at hun ville stjæle børn.
I den vildsomme skov mødte de skovløberen Chræn, han kendte Ib, og ved ham kom Ib med lille Christine hjem, hvor man var i stor angst for dem, og tilgivelse fik de, skønt de havde begge fortjent et godt livfuldt ris, først fordi de lod grisen falde i vandet og dernæst at de var løbet deres vej.
Christine kom hjem på heden og Ib blev i det lille skovhus; det første han der om aftnen gjorde, var at tage frem nødden, der gemte "det allerbedste"; – han lagde den mellem døren og dørkarmen, klemte så til, nødden knak, men ikke kerne skabt var der at se, den var fyldt ligesom med snus eller muldjord; der var gået orm i den, som det kaldes.
"Ja, det kunne jeg nok tænke!" mente Ib, "hvor skulle der, inde i den lille nød, være plads for det allerbedste! Christine får hverken fine klæder eller guldkaret ud af sine to nødder!"
Og vinteren kom og det nye år kom.
Og der gik flere åringer. Nu skulle Ib gå til præsten og han boede langvejs borte. På den tid kom en dag prammanden og fortalte hos Ibs forældre, at lille Christine skulle nu ud at tjene for sit brød, og at det var en sand lykke for hende, at hun kom i de hænder, hun kom, fik tjeneste hos sådanne brave folk; tænk, hun skulle til de rige krofolk i Herningkanten, vesterpå; der skulle hun gå mor til hånde og siden, når hun skikkede sig og der var konfirmeret, ville de beholde hende.
Og Ib og Christine tog afsked fra hinanden: Kærestefolkene blev de kaldt; og hun viste ham ved afskeden, at hun endnu havde de to nødder, som hun fik af ham da de løb vild i skoven, og hun sagde, at hun i sin klædekiste gemte de små træsko, han som dreng havde skåret og foræret hende. Og så skiltes de.
Ib blev konfirmeret, men i sin moders hus blev han, for han var en flink træskosnider og han passede godt om sommeren den lille avling, hans moder havde kun ham dertil, Ibs fader var død.
Kun sjældent, og det var da ved en postkarl eller en ålebonde, hørte man om Christine: Det gik hende godt hos de rige krofolk og da hun var blevet konfirmeret, skrev hun til faderen brev med hilsen til Ib og hans moder; i brevet stod om seks nye særke og en dejlig klædning, Christine havde fået af husbond og madmor. Det var rigtignok gode tidender.
Foråret derefter, en smuk dag, bankede det på Ibs og hans moders dør, det var prammanden med Christine; hun var kommet i besøg på en dags tid; der var just en lejlighed til Them og igen tilbage, og den benyttede hun. Smuk var hun, som en fin frøken, og gode klæder havde hun, de var syede vel og de passede til hende. I fuld stads stod hun og Ib var i de daglige, gamle klæder. Han kunne slet ikke komme til mæle; vel tog han hendes hånd, holdt den så fast, var så inderlig glad, men munden kunne han ikke få på gang, det kunne lille Christine, hun talte, hun vidste at fortælle og hun kyssede Ib lige på munden:
"Kender du mig ikke nok!" sagde hun; men selv da de var ene to og han endnu stod og holdt hende i hånden, var alt hvad han kunne sige, alene det: "Du er blevet ligesom en fin dame! og jeg ser så pjusket ud! hvor jeg har tænkt på dig, Christine! og på gamle tider!"
Og de gik arm i arm op på åsen og så over Gudenå til Sejshede med de store lyngbanker, men Ib sagde ikke noget, dog da de skiltes ad, var det klart for ham, at Christine måtte blive hans kone, de var jo fra små kaldt kærestefolk, de var, syntes han, et forlovet par, uagtet ingen af dem selv havde sagt det.
Kun nogle timer endnu kunne de være sammen, for hun skulle igen til Them, hvorfra tidlig næste morgen vognen kørte tilbage vesterpå. Faderen og Ib fulgte med til Them, det var klart måneskin, og da de kom der og Ib endnu holdt Christines hånd, kunne han ikke slippe den, hans øjne de var så klare, men ordene faldt kun småt, men det var hjerteord hvert eneste et: "Er du ikke blevet for fint vant," sagde han, "og kan du finde dig i at leve i vor mors hus med mig, som ægtemand, så bliver vi to engang mand og kone! – – men vi kan jo vente lidt!"
"Ja, lad os se tiden an, Ib!" sagde hun; og så trykkede hun hans hånd og han kyssede hende på hendes mund. "Jeg stoler på dig, Ib!" sagde Christine, "og jeg tror, at jeg holder af dig! men lad mig sove på det!"
Og så skiltes de ad. Og Ib sagde til prammanden, at han og Christine var nu så godt som forlovede, og prammanden fandt, at det var, som han altid havde tænkt om det; og han fulgte hjem med Ib og sov der i seng med ham, og der taltes så ikke mere om forlovelsen.
Et år var gået; to breve var vekslet mellem Ib og Christine; "trofast til døden!" stod der ved underskriften. En dag trådte prammanden ind til Ib, han havde hilsen til ham fra Christine; hvad mere han havde at sige, gik det lidt langsomt med, men det var det, at det gik Christine vel, mere end vel, hun var jo en køn pige, agtet og afholdt. Kromandens søn havde været hjemme på besøg; han var ansat ved noget stort i København, ved et kontor: Han syntes godt om Christine, hun fandt ham også efter sit sind, hans forældre var nok ikke uvillige, men nu lå det dog Christine på hjertet, at nok Ib tænkte så meget på hende, og så havde hun betænkt at skyde lykken fra sig, sagde prammanden.
Ib sagde i førstningen ikke et ord, men han blev lige så hvid, som et klæde, rystede lidt med hovedet og så sagde han: "Christine må ikke skyde sin lykke fra sig!"
"Skriv hende det par ord til!" sagde prammanden.
Og Ib skrev også, men han kunne ikke ret sætte ordene sammen, som han ville, og han slog streg over og han rev itu, – men om morgnen var der et brev i stand til lille Christine, og her er det!
– "Det brev, du har skrevet til din fader, har jeg læst og ser, at det går dig vel i alle måder og at du kan få det endnu bedre! Spørg dit hjerte ad, Christine! og tænk vel over hvad du går ind til, om du tager mig; det er kun ringe hvad jeg har. Tænk ikke på mig og hvordan jeg har det, men tænk på dit eget gavn! Mig er du ikke bundet til ved løfte, og har du i dit hjerte givet mig et, så løser jeg dig fra det. Alverdens glæde være over dig, lille Christine! Vorherre har vel trøst for mit hjerte!
Altid din inderlige ven,
Ib."
Og brevet blev afsendt og Christine fik det.
Ved mortensdagstider blev der lyst fra prædikestolen for hende, i kirken på heden og ovre i København, hvor brudgommen var, og derover rejste hun med sin madmor, da brudgommen, for sine mange forretningers skyld, ikke kunne komme så langt over i Jylland. Christine havde, efter aftale, truffet sammen med sin fader i landsbyen Funder, som vejen går igennem og som var ham det nærmeste mødested; der tog de to afsked. Derom kom til at falde et par ord, men Ib sagde ikke noget; han var blevet så eftertænksom, sagde hans gamle mor; ja eftertænksom var han, og derfor randt ham i tanke de tre nødder, han som barn fik af taterkonen og gav Christine de to af, det var ønskenødder, i hendes den ene lå jo en guldkaret med heste, i den anden de dejligste klæder; det slog til! al den herlighed fik hun nu ovre i kongens København! for hende gik det i opfyldelse –! for Ib var der i nødden kun den sorte muld. "Det allerbedste" for ham, havde taterkonen sagt, – jo, også det gik i opfyldelse! den sorte muld var ham det bedste. Nu forstod han tydeligt hvad konen havde ment: I den sorte jord, i gravens gemme, der var det ham det allerbedste!
Og der gik åringer, – ikke mange, men lange, syntes Ib; de gamle krofolk døde bort, den ene kort efter den anden; al velstanden, mange tusinde rigsdaler gik til sønnen. Ja, nu kunne Christine få guldkaret og fine klæder nok.
I to lange år, som fulgte, kom ikke brev fra Christine, og da så faderen fik et, var det slet ikke skrevet i velstand og fornøjelse. Stakkels Christine! hverken hun eller hendes mand havde vidst at holde måde på rigdommen, den gik, som den kom, der var ingen velsignelse ved den, for de ville det ikke selv.
Og lyngen stod i blomster og lyngen tørrede hen; sneen havde mange vintre fyget over Sejs Hede, over åsen hvor Ib boede i læ; forårssolen skinnede og Ib satte ploven i jorden, da skar den, som han troede, hen af en flintesten, der kom ligesom en stor sort høvlspån op over jorden, og da Ib tog på den, mærkede han, at det var et metal, og hvor ploven havde skåret ind i det, skinnede det blankt. Det var en tung, stor armring af guld fra hedenold; kæmpegraven var blevet jævnet her, dens kostelige smykke fundet. Ib viste det til præsten, der sagde ham hvad herligt det var og derfra gik Ib med det til herredsfogeden, der gav indberetning derom til København og rådede Ib selv at overbringe det kostelige fund.
"Du har fundet i jorden det bedste, du kunne finde!" sagde herredsfogeden.
"Det bedste!" tænkte Ib. "Det allerbedste for mig – og i jorden! så havde taterkvinden dog også ret med mig, når det var det bedste!"
Og Ib gik med smakken fra Århus til kongens København; det var som en rejse over verdenshavet, for ham, som kun havde sat over Gudenå. Og Ib kom til København.
Værdien af det fundne guld blev udbetalt ham, det var en stor sum: seks hundrede rigsdaler. Dér gik i det store, vildsomme København Ib fra skoven ved Sejshede.
Det var netop aftnen før han ville med skipperen tilbage til Århus, da han forvildede sig i gaderne, kom i en ganske anden retning, end den han ville, og var, over Knippelsbro, kommet til Christianshavn i stedet for ned mod volden ved Vesterport! Han styrede ganske rigtigt vesterpå, men ikke hvor han skulle. Der var ikke et menneske at se på gaden. Da kom der en lille bitte pige ud fra et fattigt hus; Ib talte til hende om vejen, han søgte; hun studsede, så op på ham og var i heftig gråd. Nu var hans spørgsmål, hvad hun fejlede, hun sagde noget, som han ikke forstod og idet de begge var lige under en lygte, og lyset fra den skinnede hende lige ind i ansigtet, blev han ganske underlig, for det var livagtig lille Christine han så, ganske, som han huskede hende fra de begge var børn.
Og han gik med den lille pige ind i det fattige hus, op ad den smalle, slidte trappe, højt op til et lille, skråt kammer under taget. Der var en tung, kvalm luft derinde, intet lys tændt; henne i krogen sukkede det og drog vejret trangt. Ib tændte en svovlstik. Det var barnets moder, som lå på den fattige seng.
"Er der noget, jeg kan hjælpe eder med!" sagde Ib. "Den lille fik mig fat, men jeg er fremmed selv her i staden. Er her ingen naboer eller nogen, jeg kan kalde på!" – Og han løftede hendes hoved.
Det var Christine fra Sejshede.
I åringer var derhjemme i Jylland hendes navn ikke blevet nævnt, det ville have rørt op i Ibs stille tankegang, og det var jo ikke heller godt, hvad rygtet og sandheden meldte, at de mange penge, hendes mand fik i arv fra hans forældre, havde gjort ham overmodig og vildsom; sin faste stilling havde han opgivet, rejst et halvt år i fremmede lande, kommet tilbage og gjort gæld og dog flankeret; mere og mere hældede vognen og til sidst væltede den. De mange lystige venner fra hans bord sagde om ham, at han fortjente det, som det gik ham, han havde jo levet, som en gal mand! – Hans lig var en morgen fundet i kanalen i Slotshaven.
Christine gik med døden i sig; hendes yngste lille barn, kun nogle uger gammelt, båret i velstand, født i elendighed, var alt i graven og nu var det så vidt med Christine, at hun lå dødssyg, forladt, på et usselt kammer, usselt, som hun kunne have tålt det i sine unge år på Sejshede, men nu bedre vant, ret følte elendigheden af. Det var hendes ældste, lille barn, også en lille Christine, der led nød og sult med hende, og som havde fået Ib derop.
"Jeg er bange, jeg dør fra det stakkels barn!" fremsukkede hun, "hvor i verden skal hun så hen!" – mere kunne hun ikke sige.
Og Ib fik igen en svovlstik tændt og fandt en stump lys, den brændte og lyste i det usle kammer.
Og Ib så på den lille pige og tænkte på Christine i unge dage; for Christines skyld kunne han være god mod dette barn, som han ikke kendte. Den døende så på ham, hendes øjne blev større og større –! Kendte hun ham? Ikke vidste han det, ikke et ord hørte han hende sige.
––––––––
Og det var i skoven ved Gudenå, nær Sejshede; luften var grå, lyngen stod uden blomster, vestens storme drev det gule løv fra skoven ud i åen og hen over heden hvor græstørvhuset stod, hvor fremmede folk boede; men under åsen, godt i læ bag høje træer stod det lille hus, hvidtet og malet; inde i stuen brændte i kakkelovnen klynetørvene, inde i stuen var solskin, der strålede fra to barneøjne, forårets lærkeslag lød i talen fra dets røde, leende mund; der var liv og lystighed, lille Christine var der; hun sad på Ibs knæ; Ib var hende fader og moder, de var borte, som drømmen er det for barnet og den voksne. Ib sad i det nette, pyntelige hus, en velhavende mand; den lille piges moder lå på de fattiges kirkegård ved kongens København.
Ib havde penge på kistebunden, sagde de, guld fra muld, og han havde jo også lille Christine.