Je hebt toch wel van het meisje gehoord dat op het brood ging staan om haar schoenen niet vuil te maken, en hoe slecht het haar verging? Het verhaal is geschreven en gedrukt. Zij was een arm kind, trots en hoogmoedig, ze had een slechte inborst zoals je dat noemt.
Toen ze nog heel klein was had ze er plezier in vliegen te vangen, hun vleugels uit te trekken en ze tot kruipdieren te maken. Ze nam een kever en een tor, stak elk aan een naald, legde dan een groen blaadje of een stuk papier voor hun poten en het arme dier hield zich daaraan vast, draaide en keerde het, om van de naald los te komen. "Nu leest de kever," zei de kleine Inger, "kijk, hoe hij het blad omslaat!" Naarmate zij ouder werd, werd ze eerder erger dan beter, maar knap van uiterlijk was zij en dat was haar ongeluk, anders zou ze zeker op een andere manier zijn aangepakt dan ze nu werd. "Ze heeft een harde kop," zei haar eigen moeder. "Als kind heb je me dikwijls op mijn schort getrapt, ik vrees dat, als je ouder bent, je me nog eens op mijn hart zult trappen." En dat deed ze ook.
Toen kwam ze buiten op het land in dienst bij voorname mensen, die behandelden haar alsof ze hun eigen kind was en zo kleedden zij haar ook: ze zag er keurig uit en haar hoogmoed nam toe. Een jaar was ze van huis geweest, toen zeiden haar meester en meesteres tot haar: "Je moest je ouders toch eens gaan opzoeken, Inger." Zij ging ook, maar alleen om zich te laten kijken, ze moesten toch zien hoe voornaam zij was geworden. Maar toen zij bij het hek kwam en jongens en meisjes bij de vijver zag staan praten en bemerkte dat haar moeder daar op een steen zat uit te rusten met een bundel brandhout die zij in het bos had gesprokkeld, toen keerde Inger om. Zij schaamde zich ervoor dat zij die zo voornaam was gekleed, een armoedig iemand die houtjes sprokkelde tot moeder moest hebben. Ze maakte zonder de minste spijt rechtsomkeert, ze ergerde zich toch maar.
Toen verliep er weer een half jaar. "Je moest toch eens naar huis gaan en je oude vader en moeder opzoeken, Inger," zei haar meesteres. "Hier heb je een groot wittebrood, dat kun je voor hen meenemen. Ze zullen blij zijn je te zien." En Inger trok haar beste kleren aan en haar nieuwe schoenen en zij tilde haar rokken op en zij liep heel voorzichtig om haar schoenen toch maar schoon en netjes te houden - dat kon je haar toch niet kwalijk nemen. Maar toen zij op het punt kwam waar het pad over drassige grond liep, waar het water stond en waar het modderig was, een heel stuk van de weg, toen wierp zij het brood in de modder om erop te gaan staan en zo met droge schoenen over te komen. Maar terwijl ze met haar ene voet op het brood stond en haar andere voet optilde, zonk zij met brood en al weg, dieper en dieper, zij verdween helemaal, en er was niets meer te zien dan een zwart opborrelend plasje.
Dat is het verhaal.
Waar kwam zij terecht?
Zij kwam beneden bij het moerasvrouwtje dat brouwt. Het moe ras vrouwtje is de tante van de elfenmeisjes; die zijn bekend genoeg, er zijn versjes over hen geschreven, zij zijn geschilderd, Maar van het moerasvrouwtje weten de mensen alleen: wanneer de weiden 's zomers dampen, dan is het moerasvrouwtje aan het brouwen. Beneden in die brouwerij kwam Inger terecht en daar is het niet lang uit te houden.
De beerput is een schitterende pronkkamer, vergeleken bij de brouwerij van het moerasvrouwtje! Elk vat stinkt zo dat de mensen ervan flauwvallen, en ook staan de vaten dicht op elkaar geperst en is er misschien hier en daar een openingetje tussen waar je je door kan wringen, dan wordt dat onmogelijk gemaakt door natte padden en vette slakken, die daar door elkaar kronkelen.
Daar beneden kwam de kleine Inger terecht; al dat afschuwelijke, lelijke gekronkel was zo ijskoud dat zij over haar hele lichaam bibberde, ja, zij verstijfde langzamerhand. Zij bleef aan het brood vastzitten.
Dat trok haar aan, als een stukje barnsteen een strootje aantrekt
Het moerasvrouwtje was thuis.
De brouwerij had die dag bezoek van de duivel en zijn grootmoeder, een oud, bijzonder giftig vrouwmens dat nooit leeg zit. Zij gaat nooit uit of zij neemt haar handwerk mee, dat had zij ook hier bij zich. Zij naaide land- lopersleer in de schoenen van de mensen en dan hadden zij rust noch duur; zij borduurde leugens en zij haakte onbezonnen woorden die ter aarde waren gevallen, en dat alles deed zij tot schade en verderf. Nu, wat zij kon naaien, borduren en haken, die oude grootmoeder! Zij zag Inger, zette haar bril op en keek haar nog eens aan: "Dat is een meisje met talenten," zei zij, "ik mag haar zeker wel meenemen naar huis, als een herinnering aan mijn bezoek hier? Zij kan uitstekend dienst doen als beeldje in de voorkamer van mijn achterkleinkinderen." En zij kreeg haar mee. Zo kwam de kleine Inger in de hel. Je komt daar niet altijd rechtstreeks in, je kan er ook langs een omweg komen wanneer je talent hebt.
Het was een voorportaal, eindeloos groot, je werd er duizelig van wanneer je voor je uit keek, en duizelig, wanneer je achterom zag. En dan stond er ook nog een troep smachtende zielen te wachten tot de deur der genade voor hen zou worden geo- pend, maar zij konden lang wachten! Grote, dikke waggelende spinnekoppen sponnen een duizendjarig web over hun voeten en dat web klemde als voetangels en het schrijnde als koperen boeien, en dan was er nog die eeuwige onrust in iedere ziel, die pijnlijke onrust.
De gierigaard stond erbij en hij had de sleutel van zijn geldkast vergeten en die zat erin, dat wist hij. Ja, het is te uitvoerig al die pijnigingen en plagen op te sommen die men er moest lijden. Inger vond het afschuwelijk hier als een beeldje te moeten staan; ze was als het ware van onderen aan het brood vastgebonden. "Dat komt er nu van als je je schoenen schoon wilt houden," zei zij tot zichzelf. "Kijk eens hoe ze naar me gluren!" Inderdaad, zij keken allemaal naar haar, hun boze lusten straalden hun uit de ogen en spraken stom uit hun mondhoeken, zij waren verschrik- kelijk om aan te zien. Het moet een genoegen zijn naar mij te kijken, dacht de kleine Inger, ik heb een knap gezichtje en mooie kleren! En toen draaide zij haar ogen, haar hals was te stijf. Nee maar, wat was ze vuil geworden in de brouwerij van het moerasvrouwtje, daar had zij niet aan gedacht. Haar kleren waren één grote druipende slijmvlek; een slak was in haar haren gaan hangen en bengelde in haar hals en uit iedere plooi van haar jurkje loerde een pad, die blafte als een aamborstige mopshond. Het was afschuwelijk. "Maar de anderen hierbeneden zien er ook verschrikkelijk uit!"
Daarmee troostte zij zich. Maar het ergst van alles kwelde haar toch een afschuwelijke honger. Kon zij zich dan niet bukken en een stukje afbreken van het brood waar zij op stond? Nee, haar hele rug was stijf, haar armen waren stijf, haar handen, haar hele lichaam was als een stenen zuil. Alleen haar ogen kon zij in haar hoofd draaien, helemaal ronddraaien, zodat ze achterom keken en dat was een lelijk gezicht.
Toen kwamen de vliegen, die kropen over haar ogen heen en weer. Zij knipperde met haar ogen, maar de vliegen vlogen niet weg, want dat konden zij niet: hun vleugels waren uitgetrokken, het waren kruipdieren geworden.
Dat was een pijniging, en dan die honger; ja, op het laatst dacht ze dat haar ingewanden zichzelf opaten en zij werd zo leeg van binnen, zo afschuwelijk leeg. "Als dat nog langer moet duren, houd ik het niet uit!" zei ze; maar zij moest het verduren en het hield maar niet op.
Daar viel een brandende traan op haar hoofd, hij biggelde over haar gezichtje en haar borst op het brood, er viel nog een traan, er vielen er vele. Wie huilde er om de kleine Inger? Had zij dan niet boven op aarde een moeder? De tranen van droefheid die een moeder om haar kind weent, bereiken het altijd, maar zij brengen geen verlossing, zij branden, zij maken de pijn alleen maar erger. En nu nog die onduldbare honger en het onbereikbare brood waarop zij was gaan staan met haar voet! Op het laatst voelde het net alsof alles van binnen zichzelf had opgegeten, zij was net een dun hol riet, een pijp die elk geluid inzoog; zij hoorde duidelijk alles wat er boven op aarde over haar werd gezegd, en het was boos en hard wat zij hoorde. Haar moeder huilde wel innig bedroefd, maar zij zei.toch: "Hoogmoed komt voor de val! Dat was je ongeluk, Inger! Wat heb je je moeder een verdriet gedaan!"
Haar moeder en allen daarboven wisten van haar zonde: dat zij op het brood was gaan staan en op dat brood in de diepte was verdwenen; de koeienherder had het verteld, hij had het zelf van de helling af gezien.
"Wat heb je je moeder een verdriet gedaan, Inger," zei haar moeder; "ja, dat dacht ik wel!" Was ik maar nooit geboren, dacht Inger toen zij dat hoorde, dat was heel wat beter voor me geweest. Het helpt nu niets of mijn moeder al grient. Zij hoorde hoe haar meester en meesteres, die rechtschapen mensen die als vader en moeder voor haar waren geweest, zeiden: "Dat was een zondig kind! Zij had geen eerbied voor Gods gaven, maar zij trapte erop, de deur der genade zal zij niet dan met groot bezwaar kunnen openen!" Jullie hadden me eens een flink pak slaag moeten geven, dacht Inger, jullie hadden me mijn kuren moeten afleren, als ik die dan al had! Zij hoorde dat er een versje op haar werd gemaakt met muziek erbij, "het trotse meisje dat op het brood ging staan, om haar schoentjes schoon te houden," en dat werd in het hele land gezongen. "Dat je daar toch zoveel over te horen krijgt en zo voor lijden moet," dacht Inger. "De anderen moesten ook eens voor hun zonden worden gestraft! Ja, dan zou er heel wat te straffen zijn! Au, wat heb ik een pijn!" En van binnen werd ze nog harder dan van buiten. "Hierbeneden, in dit gezelschap, word je er ook niet beter op! Ik wil niet beter worden! Kijk eens hoe zij gluren!" En ze was vol boosaardigheid voor alle mensen. "Nu hebben zij daarboven weer wat te vertellen! Au, wat heb ik een pijn!" Zij hoorde dat ze de kinderen haar geschiedenis vertelden en de kleintjes noemden haar de goddeloze Inger. "Zij was zo'n naar kind," zeiden zij, "zo'n akelig kind, zij moest maar goed gepijnigd worden!" Kindermonden spraken altijd hard over haar.
Maar op zekere dag, toen droefheid en honger binnen in haar holle bolster knaagden en zij haar naam hoorde noemen en haar geschiedenis hoorde vertellen aan een onschuldig kind, een klein meisje, hoorde zij de kleine in tranen uitbarsten bij het verhaal van de trotse ijdele Inger. "Maar komt zij dan nooit weer boven?" vroeg het kleine meisje. En er werd ge- antwoord: "Zij komt nooit weer boven!" - "Maar wanneer zij nu vergiffenis wil vragen en het nooit meer zal doen?" - "Maar zij wil geen vergiffenis vragen," zeiden zij. "Ik wou zo graag dat ze het deed," zei het kleine meisje en zij was ontroostbaar. "Ik wil er mijn hele la met poppekleertjes voor geven als zij weer boven mag komen! Het is zo vreselijk voor die arme Inger!" En die woorden troffen Inger in het hart, zij deden haar goed; dat was nu voor het eerst iemand die zei: "Arme Inger!" en er geen woord aan toevoegde over haar ge- breken. Een klein onschuldig kind huilde om haar, bad voor haar. Het werd haar zo wonderlijk te moede, zij had zo graag zelf willen huilen, maar zij kon het niet en dat was ook een marteling. Jaar op jaar verliep daarboven, en beneden kwam er niet de minste verandering.
De stemmen van boven klonken zwakker en zwakker, steeds minder werd er over haar gepraat; toen hoorde zij op zekere dag een zucht: "Inger! Inger! Wat heb je me een verdriet gedaan! Ik zie het wel!" Het was haar moeder die stierf. Zij hoorde nu en dan haar naam noemen door haar oude meester en meesteres, en de zachtmoedigste woorden sprak de meesteres toen ze zei: "Zou ik je ooit weerzien, Inger? Je weet niet waarheen je gaat!" Maar Inger begreep toen wel dat haar rechtschapen meesteres nooit zou komen, waar zij was. Zo verliep er weer een tijd, lang en bitter.
Toen hoorde Inger opnieuw haar naam noemen en zij zag boven zich iets als twee heldere sterren schitteren; het waren twee zachte ogen die zich op aarde sloten. Zóvele jaren waren verlopen sinds het ogenblik dat het kleine meisje ontroostbaar huilde om "die arme Inger," dat dit kind nu een oude vrouw was geworden die God tot zich wilde roepen en juist op dit uur, nu haar gedachten de som van haar leven overzagen, herinnerde zij zich ook hoe zij als klein kind bitter had gehuild bij het horen van Ingers geschiedenis.
Die tijd en die indrukken stonden de oude vrouw in haar stervensuur zo levendig voor de geest, dat zij luid uitriep: "God, heb ik dan ook niet als Inger dikwijls mijn voet gezet op Uw zegeningen, zonder erbij te denken. Ik ben toch ook vol hoogmoed door het leven gegaan, maar Gij hebt mij in Uw genade niet laten ondergaan, Gij hebt mij opgehouden! Verlaat mij niet in mijn laatste uur!" En de ogen van de oude vrouw sloten zich en de ogen van de ziel openden zich voor het verborgene. En omdat Inger haar in die laatste ogenblikken zo levendig voor de geest had gestaan, zag zij haar nu ook, zag zij hoe diep zij was gezonken. En bij het zien van die ellende barstte de vrome vrouw in tranen uit: in het hemelrijk stond zij als een kind te huilen om de arme Inger. Haar tranen en gebeden weerklonken als een echo beneden in de holle, lege bolster, die de gevangen en gepijnigde ziel omsloot.
De ziel was overweldigd door al die nooit gedachte liefde daarboven: een engel Gods die om haar huilde! Waarom werd haar dit vergund? Haar gepijnigde ziel verzamelde in gedachten alle aardse daden die ze had bedreven en ze beefde in tranen zo hevig als Inger nooit had gekund.
Droefheid over zichzelf vervulde haar, zij meende dat de poort der genade voor haar nooit geopend zou worden en op het ogenblik dat zij dit in haar verslagenheid moest erkennen, verlichtte een straal de diepe afgrond daarbeneden.
Die straal kwam met een kracht, sterker dan de zonnestraal die de sneeuwpop van de jongens op de binnenplaats ontdooit, en toen, heel wat sneller dan de sneeuwvlok smelt, die op de warme lippen van een kind valt, ging Ingers versteende gestalte in nevel op. Een kleine vogel zigzagde als een bliksemstraal de mensenwereld tegemoet. Maar hij was angstig en schuw voor alles om zich heen, hij schaamde zich voor zichzelf tegenover alle levende schepsels en hij zocht haastig toevlucht in een duister holletje, dat hij in een vervallen muur vond.
Daar zat hij in elkaar gedoken, bevend over het hele lichaam. Geluid kon hij niet uitbrengen, dat had hij niet. Hij zat daar lange tijd voor hij rustig kon rondzien en genieten van alle heerlijkheid daarbuiten. Ja, een heer- lijkheid was het: de lucht was zo fris en zo zacht, de maan scheen zo helder, de bomen en struiken geurden. En wat zat hij hier goed. Zijn verenpak was zo pluizig en schoon. Met hoeveel liefde was de schepping gemaakt. Alle gedachten die leefden in het vogelborstje wilden zich in gezang uiten, maar de vogel kon niet, hij had zo graag gezongen zoals de koekoek en de nachtegaal in het voorjaar. God, die de stomme lofzang van de worm hoort, hoorde ook deze lofzang die zich verhief als muziek van de geest, zoals de psalm klonk in Davids borst vóór die woorden en melodie kreeg.
Dagen en weken lang groeiden en zwollen die stomme gezangen aan, zij moesten eenmaal losbarsten bij de eerste vleugelslag in een schone en goede daad. Voor zo'n daad waren oefening en inspanning nodig! Daar brak het heilige kerstfeest aan.
De boer richtte vlak bij de muur een staak op en bond er een ongedorst bosje haver aan, zodat de vogelen des hemels ook een vrolijk kerstfeest konden hebben en een blijde maaltijd in de dagen des Heilands. En de zon kwam op kerstmorgen op en scheen op het afgesneden bosje haver, en al die kwinkelerende vogels vlogen om de staak die ze voedsel zou geven.
Daar klonk het ook uit de muur: "piep, piep!" De zwellende gedachte werd klank, het zwakke gepiep werd een hele vreugdezang, de gedachte van een goede daad was gewekt: de vogel vloog weg uit zijn schuilplaats - in het hemelrijk wisten zij wel, wat dat voor een vogel was. Het werd een strenge winter, de wateren waren diep toegevroren, de vogels en dieren in het bos hadden het nu moeilijk met het vinden van voedsel. Het vogeltje vloog over de grote weg en daar zocht hij en vond hij in de sledesporen hier en daar een paar korreltjes, bij de herbergen vond hij een paar broodkruimeltjes, daarvan at hij slechts een enkel hapje maar hij riep alle andere hongerige vogels, dat zij hier voedsel konden vinden. Hij vloog naar de steden, keek naar alle kanten om zich heen en waar een gulle hand aan het venster brood had gestrooid voor de vogels, daar at hij zelf maar een klein stukje en liet alles aan de andere. In de loop van de winter had de vogel zoveel broodkruimels verzameld en gegeven, dat ze samen opwogen tegen het hele brood, waarop de kleine Inger was gaan staan om haar schoentjes niet te vuil te maken, en toen de laatste broodkruimel was gevonden en weggeschonken werden ook de grauwe vleugels van de vogel wit en ze spreidden zich uit. "Daar vliegt een meeuw over het water!" zeiden de kinderen die de witte vogel zagen. Nu eens dook hij in het water, dan weer verhief hij zich in het heldere zonnelicht, zo stralend wit was hij, het was onmogelijk te zien waar hij bleef; zij zeiden dat hij recht in de zon vloog.
Du har vel hørt om Pigen, som traadte paa Brødet for ikke at smudske sine Skoe, og hvor ilde det da gik hende. Det er baade skrevet og trykt.
Hun var et fattigt Barn, stolt og hovmodig, en daarlig Grund var der i hende, som man siger. Som ganske lille Unge var det hende en Fornøielse at faae fat paa Fluerne, pille Vingerne af dem og gjøre dem til Krybdyr. Hun tog Oldenborren og Skarnbassen, stak hver af dem paa en Naal, lagde saa et grønt Blad eller en lille Stump Papir op til deres Fødder, og det arme Dyr holdt fast derved, dreiede og vendte det, for at komme af Naalen.
"Nu læser Oldenborren!" sagde lille Inger, "see, hvor den vender Bladet!"
Som hun nu voxte til, blev hun snarere værre end bedre, men kjøn var hun og det var hendes Ulykke, ellers var hun nok bleven knupset anderledes, end hun blev det.
"Der skal skarp Lud til det Hoved!" sagde hendes egen Moder. "Du har tidt som Barn traadt mig paa Forklædet, jeg er bange for, at Du som Ældre kommer tidt til at træde mig paa Hjertet!"
Og det gjorde hun rigtignok.
Nu kom hun ud paa Landet at tjene hos fornemme Folk, de vare imod hende, som om hun kunde være deres eget Barn, og som saadan blev hun opklædt, godt saae hun ud og Hovmoden tog til.
Et Aarstid havde hun været ude, saa sagde hendes Herskab til, hende: "Du skulde dog engang besøge dine Forældre, lille Inger!"
Hun gik ogsaa, men for at vise sig, de skulde see, hvor fiin hun var bleven; men da hun kom ved Byledet og saae Piger og unge Karle sladdre ud for Gadekjæret og just der hendes Moder sad paa en Steen og hvilede sig med et Knippe Brændsel, hun havde samlet sig i Skoven, saa vendte Inger om, hun skammede sig ved, at hun, der var saa fiin klædt, skulde have til Moder saadan en pjaltet Een, der samlede Pinde. Det fortryd hende slet ikke, at hun vendte om, hun var bare ærgerlig.
Nu gik der igjen et halvt Aars Tid.
"Du skulde dog en Dag gaae hjem og see til dine gamle Forældre, lille Inger!" sagde hendes Huusmoder. "Der har Du et stort Hvedebrød, Du kan tage med til dem; de ville glædes ved at see Dig!"
Og Inger tog sin bedste Stads paa og sine nye Skoe, og hun løftede sine Klæder og gik saa forsigtig, for at være reen og peen om Fødderne, og det var jo ikke at bebreide hende! men da hun kom, hvor Stien gik over Mosegrund og der stod Vand og Søle et langt Stykke Vei, saa smed hun Brødet i Sølen, for at træde paa det og komme tørskoet over, men i det hun stod med den ene Fod paa Brødet og løftede den anden, sank Brødet med hende dybere og dybere, hun blev ganske borte og der var kun at see et sort boblende Kjær.
Det er Historien.
Hvor kom hun hen? Hun kom ned til Mosekonen, der brygger. Mosekonen er Faster til Elverpigerne, de ere bekjendte nok, der er skrevet Viser om dem, og de ere afmalede, men om Mosekonen veed Folk kun det, at naar Engene om Sommeren dampe, saa er det Mosekonen, som brygger. Ned i hendes Bryggeri var det, at Inger sank, og der er ikke til at holde ud længe. Slamkisten er et lyst Pragtgemak mod Mosekonens Bryggeri! hvert Kar stinker, saa at Menneskene maa daane derved, og saa staae Karrene knugede op paa hverandre, og er der et Sted en lille Aabning mellem dem, hvor man kunde klemme sig frem, saa kan man det dog ikke for alle de vaade Skruptudser og fede Snoge, som her filtre sig sammen; her ned sank lille Inger; alt det ækle, levende Filteri var saa isnende koldt, at hun gøs gjennem alle Lemmer, ja hun stivnede ved det meer og meer. Brødet hang hun fast til og det trak hende, ligesom en Ravknap trækker en Smule Straa.
Mosekonen var hjemme, Bryggeriet blev den Dag beseet af Fanden og hans Oldemo'er, og hun er et gammelt, meget giftigt Fruentimmer, der aldrig er ledig; hun tager aldrig ud, uden at hun har sit Haandarbeide med, det havde hun ogsaa her! Hun syede Bisselæder til at sætte Menneskene i Skoene, og saa havde de ingen Ro; hun broderede Løgn og hæklede ubesindige Ord, der vare faldne til Jorden, Alt til Skade og Fordærvelse. Jo, hun kunde sye, brodere og hækle, gamle Oldemo'er.
Hun saae Inger, holdt saa sit Brilleglas for Øiet og saae endnu engang paa hende: "Det er en Pige med Anlæg!" sagde hun, "jeg udbeder mig hende til en Erindring om Besøget her! hun kan blive et passende Postament i mit Barnebarnsbarns Forgemak!"
Og hun fik hende. Saaledes kom lille Inger til Helvede. Der fare Folk ikke altid lige lukt ned, men de kunne komme af en Omvei, naar de have Anlæg.
Det var et Forgemak i en Uendelighed; man blev svimmel der ved at see fremad og svimmel ved at see tilbage; og saa stod her en Forsmægtelsens Skare, der ventede paa at Naadens Dør skulde blive lukket op; de kunde vente længe! store fede, vraltende Edderkopper spandt tusindaarigt Spind over deres Fødder og dette Spind snærede som Fodskruer og holdt som Kobberlænker; og saa var der til dette en evig Uro i hver Sjæl, en Piinsels Uro. Den Gjerrige stod og havde glemt Nøglen til sit Pengeskriin og den sad i, vidste han. Ja, det er saa vidtløftigt at opramse alle Slags Piner og Plager, her blev fornummet. Inger fornam det * grueligt at staae som Postament; hun var ligesom knevlet nedenfra til Brødet.
"Det har man, fordi man vil være reen om Fødderne!" sagde hun til sig selv. "See, hvor de gloe paa mig!" jo, de saae Alle paa hende; deres onde Lyster lyste dem ud af Øinene og talte uden Lyd fra deres Mundvig, de vare forfærdelige at see.
"Mig maa det være en Fornøielse at see paa!" tænkte lille Inger, "jeg har et kjønt Ansigt og gode Klæder!" og nu dreiede hun Øinene, Nakken var for stiv dertil. Nei, hvor var hun tilsølet i Mosekonens Bryghuus, det havde hun ikke betænkt. Klæderne vare som overskyllede med en eneste stor Slimklat; en Snog havde hængt sig i hendes Haar og daskede hende ned ad Nakken, og fra hver Fold i hendes Kjole kigede frem en Skruptudse, der gjøede ligesom en trangbrystig Moppe. Det var meget ubehageligt. "Men de Andre hernede see da ogsaa forfærdelige ud!" trøstede hun sig med.
Værst af Alt var hende dog den gruelige Sult, hun fornam; kunde hun da ikke bøie sig og bryde et Stykke af Brødet, hun stod paa? Nei, Ryggen var stivnet, Arme og Hænder vare stivnede, hele hendes Krop var som en Steenstøtte, kun sine Øine kunde hun dreie i Hovedet, dreie heelt rundt, saa at de saae bagud, og det var et fælt Syn, det. Og saa kom Fluerne, de krøb henover hendes Øine, frem og tilbage, hun blinkede med Øinene, men Fluerne fløi ikke, for de kunde ikke, Vingerne vare pillede af dem, de vare blevne Krybdyr; det var en Pine og saa den Sult, ja, tilsidst syntes hun, at hendes Indvolde aad sig selv op og hun blev saa tom indeni, saa gyselig tom.
"Skal det vare længe ved, saa holder jeg det ikke ud!" sagde hun, men maatte holde ud og det blev ved at vare ved.
Da faldt der en brændende Taare ned paa hendes Hoved, den trillede over hendes Ansigt og Bryst lige ned til Brødet, der faldt en Taare endnu, der faldt mange. Hvem græd over lille Inger? Havde hun ikke oppe paa Jorden en Moder? Bedrøvelsens Taarer, som en Moder græder over sit Barn, naaer altid til det, men de løse ikke, de brænde, de gjøre kun Pinen større. Og nu denne ulidelige Sult og ikke at kunne naae Brødet, hun traadte med sin Fod! hun havde tilsidst en Fornemmelse af, at Alt inde i hende maatte have spiist sig selv op, hun var som et tyndt, huult Rør, der drog hver Lyd ind i sig; hun hørte tydeligt Alt hvad der oppe paa Jorden angik hende, og det var ondt og haardt hvad hun hørte. Hendes Moder græd rigtignok dybt og bedrøvet, men sagde dertil: "Hovmod gaaer for Fald! det var din Ulykke, Inger! hvor Du har bedrøvet din Moder!"
Hendes Moder og Alle deroppe vidste om hendes Synd, at hun havde traadt paa Brødet, var sunken igjennem og bleven borte; Kohyrden havde fortalt det, han havde selv seet det fra Skrenten.
"Hvor Du har bedrøvet din Moder, Inger!" sagde Moderen; "ja, det tænkte jeg nok!"
"Gid jeg aldrig var født!" tænkte Inger derved, "det havde været mig langt bedre. Det kan ikke hjelpe nu, at min Moder tviner!"
Hun hørte, hvorledes hendes Herskab, de skikkelige Folk, der havde været som Forældre mod hende, talte: "Hun var et syndefuld! Barn!" sagde de, "hun agtede ikke Vor Herres Gaver, men traadte dem under Fødderne, Naadens Dør vil blive hende trang at lukke op!"
"De skulde have avet mig bedre!" tænkte Inger, "pillet Nykkerne ud af mig, om jeg havde Nogen."
Hun hørte, at der blev sat ud en heel Vise om hende, "den hovmodige Pige, der traadte paa Brødet, for at have pene Skoe", og den blev sjungen Landet rundt.
"At man skal høre saa meget for det! og lide saa meget for det!" tænkte Inger, "de Andre skulde rigtignok ogsaa straffes for deres! ja, saa blev der Meget at straffe! uh, hvor jeg pines!"
Og hendes Sind blev endnu mere haardt end hendes Skal.
"Hernede skal man da ikke blive bedre i det Selskab! og jeg vil ikke være bedre! see, hvor de gloe!"
Og hendes Sind var vredt og ondt mod alle Mennesker.
"Nu har de da Noget at fortælle deroppe! - uh, hvor jeg pines!"
Og hun hørte, at de fortalte hendes Historie for Børnene, og de Smaa kaldte hende den ugudelige Inger, - "hun var saa ækel!" sagde de, "saa fæl, hun skulde rigtig pines!"
Der var altid haarde Ord i Barnemunde mod hende.
Dog een Dag, som Harme og Sult gnavede inde i hendes hule Skal og hun hørte sit Navn nævne og sin Historie fortalt for et uskyldigt Barn, en lille Pige, fornam hun, at den Lille brast i Graad ved Historien om den hovmodige, stadselystne Inger.
"Men kommer hun aldrig mere op?" spurgte den lille Pige. Og der blev svaret:
"Hun kommer aldrig mere op!"
"Men naar hun nu vil bede om Forladelse og aldrig gjøre det mere?"
"Men hun vil ikke bede om Forladelse!" sagde de.
"Jeg vil saa gjerne, at hun gjorde det!" sagde den lille Pige, og var ganske utrøstelig! "Jeg vil give mit Dukkeskab, naar hun maa komme op! Det er saa gyseligt for den stakkels Inger!"
Og de Ord naaede lige ned i Ingers Hjerte, de ligesom gjorde hende godt; det var første Gang, at der var Een som sagde: "stakkels Inger!" og ikke føiede det Mindste til om hendes Feil; et lille uskyldigt Barn græd og bad for hende, hun blev saa underlig derved, hun havde gjerne selv grædt, men hun kunde ikke græde, og det var ogsaa en Pine.
Som Aarene gik deroppe, nede var der ingen Forandring, hørte hun sjeldnere Lyd derovenfra, der blev talt mindre om hende; da fornam hun en Dag et Suk: "Inger! Inger! hvor har Du bedrevet mig! det sagde jeg nok!" Det var hendes Moder, som døde.
Hun hørte sit Navn stundom nævne af sit gamle Herskab og det var de mildeste Ord, at Huusmoderen sagde: "Mon jeg nogensinde seer Dig igjen, Inger! man veed ikke hvorhen man kommer!"
Men Inger begreb da nok, at hendes skikkelige Huusmoder aldrig kunde komme, hvor hun var.
Saaledes gik der igjen en Tid, lang og bitterlig.
Da hørte Inger igjen sit Navn nævne og saae oven over sig ligesom to klare Stjerner skinne; det var to milde Øine, som lukkede sig paa Jorden. Saamange Aaringer var gaaet fra dengang, den lille Pige græd utrøstelig over "stakkels Inger", at det Barn var blevet en gammel Kone, som nu Vor Herre vilde kalde til sig, og netop i denne Stund, da Tankerne fra hele Livets Sum løftede sig, huskede hun ogsaa, hvorledes hun som lille Barn havde maattet græde bitterligt ved at høre Historien om Inger; den Tid og det Indtryk stod saa lyslevende for den gamle Kone i hendes Dødstime, at hun ganske høit udbrød: "Herre, min Gud, mon ikke ogsaa jeg som Inger tidt har traadt paa din Velsignelsens Gave og ikke tænkt derved, mon jeg ikke ogsaa er gaaet med Hovmod i mit Sind, men Du har i din Naade ikke ladet mig synke, men holdt mig oppe! slip mig ikke i min sidste Stund!"
Og den Gamles Øine lukkedes og Sjælens Øine aabnedes for det Skjulte, og da Inger var saa levende i hendes sidste Tanker, saae hun hende, saae, hvor dybt ned hun var dragen, og ved det Syn brast den Fromme i Graad, i Himmeriges Rige stod hun som Barnet og græd for stakkels Inger! de Taarer og de Bønner klang som et Echo ned i den hule, tomme Skal, der omsluttede den fængslede, piinte Sjæl, denne overvældedes af al den aldrig tænkte Kjærlighed ovenfra: en Guds Engel græd over hende! hvorfor blev det hende forundt! den piinte Sjæl ligesom samlede i Tankerne enhver Jordlivs-Gjerning, den havde øvet, og den bævede i Graad, som Inger aldrig havde kunnet græde den; Bedrøvelse over sig selv fyldte hende, hun syntes, at for hende kunde aldrig Naadens Port aabnes, og i det hun i Sønderknuselse erkjendte det, lyste i det samme en Straale ned i Afgrundssvælget, Straalen kom med en Kraft stærkere end Solstraalen, der optøer Sneemanden, som Drengene reiste i Gaarden, og da, langt hurtigere end Sneefnokken, der falder paa Barnets varme Mund, smelter hen som Draabe, fordunstede sig Ingers forstenede Skikkelse, en lille Fugl svang sig med Lynets Zikzak op mod Menneskeverdenen, men angest og sky var den for Alt rundt om, den skammede sig for sig selv og for alle levende Skabninger og søgte ihast Skjul i et mørkt Hul, den fandt i den forfaldne Muur; her sad den og krøb sammen, skjælvende over hele Kroppen, Stemmens Lyd kunde den ikke give fra sig, den havde ingen; den sad en lang Stund, før den med Ro kunde see og fornemme al den Herlighed derude! ja, en Herlighed var det: Luften var saa frisk og mild, Maanen skinnede saa klart, Træer og Buske duftede; og saa var der saa hyggeligt hvor den sad, dens Fjerkjortel saa reen og fiin. Nei, hvor alt Skabt dog var frembaaret i Kjærlighed og Herlighed. Alle de Tanker, der rørte sig inde i Fuglens Bryst, vilde sjunge sig ud, men Fuglen mægtede det ikke, gjerne havde den sjunget, som i Foraaret Kukker og Nattergal. Vor Herre, som hører ogsaa Ormens lydløse Lovsang, fornam her Lovsangen, der tøftede sig i Tanke-Accorder som Psalmen klang i Davids Bryst, før den fik Ord og Melodi.
I * Dage og Uger voxte og svulmede disse lydløse Sange, de maatte komme til Udbrud, ved det første Vingeslag i god Gjerning, en saadan maatte øves!
Nu kom den hellige Julefest. Bonden reiste tæt ved Muren en Stang og bandt et utærsket Havreknippe derpaa, at Himmelens Fugle ogsaa kunde have en glad Juul og et glædeligt Maaltid i denne Frelserens Tid.
Og Solen stod op Julemorgen og skinnede paa Havrekjærven og alle de qviddrende Fugle de fløi om Maaltids-Stangen, da klang det ogsaa fra Muren "pi, pi!" den svulmende Tanke blev til Lyd, den svage Pippen var en heel Glædeshymne, en god Gjernings Tanke var vakt og Fuglen fløi ud fra sit Skjul; i Himmeriges Rige vidste de nok hvad det var for en Fugl!
Vinteren tog alvorlig fat, Vandene vare dybt frosne, Fuglene og Skovens Dyr havde deres trange Tid paa Føden. Den lille Fugl fløi hen paa Landeveien, og der i Sporene af Slæderne søgte og fandt den ogsaa hist og her et Korn, paa Bedestederne fandt den et Par Brødsmuler, af dem aad den kun en enkelt, men kaldte paa alle de andre forsultne Spurve, at de her kunde finde Føde. Den fløi til Byerne, speidede rundt om, og hvor en kjærlig Haand havde strøet Brød ved Vinduet til Fuglene, der aad den selv kun en enkelt Smule, men gav Alt til de Andre.
I Vinterens Forløb havde Fuglen samlet og givet saa mange Brødsmuler, at de veiede op tilsammen med hele det Brød, som lille Inger havde traadt paa for ikke at smudske sine Skoe, og da den sidste Brødsmule var funden og given bort, blev Fuglens graae Vinger hvide og bredte sig ud.
"Der flyver hen over Søen en Terne!" sagde Børnene, der saae den hvide Fugl; nu dykkede den sig ned i Søen, nu løftede den sig i det klare Solskin, den skinnede, det var ikke muligt at see hvor den blev af, de sagde, at den fløi lige ind i Solen.