Ik zal je een verhaaltje vertellen dat ik heb gehoord toen ik klein was. ledere keer dat ik het later weer hoorde, vond ik het nog mooier geworden, want met verhaaltjes gaat het net als met mensen: hoe ouder ze worden, hoe mooier. Dat is juist het leuke ervan. Je bent toch wel eens buiten de stad geweest? Je hebt toch wel eens een echt oud boerenhuisje met een rieten dak gezien? Daar groeit vanzelf mos en onkruid op. Op de nok zit een ooievaarsnest, want ooievaars kun je niet missen. De muren zijn scheef, de raampjes laag en er is er maar één dat open kan. De bakoven steekt als een dik buikje uit de muur en de vlierstruik hangt over het hek, waar ook een vijvertje is met een eend of haar jongen, net onder de knoestige wilgeboom. En dan is er natuurlijk ook de waakhond die naar alles en iedereen blaft.
Precies zo'n boerenhuisje stond er buiten de stad en daar woonden een paar mensen in, een boer en een boerin. Hoe weinig ze ook bezaten, één ding konden ze toch missen.
Dat was een paard dat langs de slootkant liep te grazen. Vader reed erop naar de stad, de buren leenden het en de ene dienst is de andere waard, maar het zou toch voordeliger voor hen zijn om het paard te verkopen of het tegen het een of ander te ruilen waar ze nog meer plezier van konden hebben. Maar wat moest dat zijn? 'Daar heb jij het meest verstand van, vader!' zei de vrouw. 'Er is net markt in de stad; rij daar maar naar toe, verkoop het paard of doe een goede ruil. Als jij naar de markt gaat, is het altijd de moeite waard.'
En toen bond ze zijn halsdoek vast, want dat kon ze echt beter dan hij. Ze deed er een dubbele strik in, want dat stond zo zwierig, en toen streek ze zijn hoed glad
met haar vlakke hand en ze kuste hem op zijn warme lippen, en toen reed hij weg op het paard dat verkocht ging worden of geruild. Ja, vader had er verstand van! De zon brandde en er was geen wolkje aan de hemel. De weg was stoffig, er gingen veel mensen naar de markt, op wagens, te paard of op hun eigen benen. Het was stikheet en er was nergens schaduw onderweg.
Er liep iemand met een koe, zo prachtig als een koe maar kan zijn. Die geeft vast lekkere melk, dacht de boer, het zou een goede ruil zijn wanneer hij die kon krijgen.
'Weet je wat, jij daar met die koe!' zei hij. 'Wij moeten eens even samen praten, weetje. Een paard kost, geloof ik, meer dan een koe, maar dat doet er nu even niet toe. Ik heb meer aan een koe. Zullen we ruilen?'
'Ja, goed,' zei de man met de koe en toen ruilden ze.
Dat was gebeurd en nu had de boer om kunnen keren, want hij had nu gedaan wat hij wilde. Maar omdat hij nu eenmaal had bedacht dat hij naar de markt zou gaan, wilde hij ook naar de markt, alleen maar om te kijken. Dus liep hij verder met zijn koe. Hij liep stevig door en de koe liep stevig door en zo liepen ze algauw naast een man die een schaap aan de lijn had. Het was een mooi schaap, flink uit de kluiten gewassen, en het zat goed in de wol.
Dat zou ik wel willen hebben! dacht de boer. Dat zou genoeg te grazen hebben op onze slootkant en in de winter kunnen we het binnen in de kamer halen. Eigenlijk zou het beter voor ons zijn om een schaap te houden dan een koe. 'Zullen we ruilen?'
Dat wilde de man van wie het schaap was, best en toen werd de ruil gedaan en de boer liep verder met zijn schaap. Bij
een muurtje zag hij een man met een grote gans onder zijn arm. 'Wat een dikkerd,' zei hij. 'Goed in de veren en lekker vet! Wat zou die er goed uitzien aan een paaltje bij ons vijvertje. Het zou echt iets voor moeder de vrouw zijn om daar schillen voor te bewaren. Ze heeft al zo vaak gezegd: "Hadden we maar een gans!" Nou, die kan ze krijgen en dat zal ze ook! Wil je ruilen? Ik geef je mijn schaap in ruil voor de gans en nog een bedankje op de koop toe!' Dat wilde de andere man best en toen ruilden ze.
De boer kreeg de gans. Hij was nu vlak bij de stad, het werd drukker op de weg, het was een gedrang van mensen en dieren. Ze liepen over de weg en langs de slootkant, tot aan het aardappelveldje van de tolbaas, die daar zijn kip had vastgebonden zodat ze niet van schrik zou weglopen en verdwalen. Het was een kipje met een kort kontje, ze knipperde met haar ene oog en ze zag er goed uit.
'Tok, tok!' zei ze. Wat ze daarbij dacht, zou ik niet kunnen zeggen, maar de boer dacht toen hij haar zag: Dat is de mooiste kip die ik ooit heb gezien, mooier dan de broedkip van de dominee. Die zou ik wel willen hebben. Een kip vindt altijd wel een graantje, die kan bijna voor zichzelf zorgen. Ik geloof dat het een goede ruil is als ik die in de plaats van de gans kan krijgen. 'Zullen we ruilen?' vroeg hij. 'Ruilen?' vroeg de ander. 'Tja, dat is zo gek nog niet.'
En toen ruilden ze. De tolbaas kreeg de gans en de boer kreeg de kip.
Hij had al heel wat gedaan op die tocht naar de stad, het was warm en hij was moe. Hij had een borrel nodig en een boterham. Hij was bij de herberg en wilde naar binnen, maar de knecht wilde naar buiten, hij kwam hem in de deur tegen met een stampvolle zak. 'Wat heb je daar?' vroeg de boer. 'Rotte appels!' antwoordde de knecht. 'Een zak vol, voor de varkens.'
'Wat vreselijk veel! Ik wou dat moeder de vrouw dat eens kon zien. Vorig jaar zat er maar één appel aan de oude boom bij de turfschuur. Die appel hebben we bewaard, op de dekenkist, tot hij barstte.
Het is toch een rijkdom, zei moeder de vrouw, maar nu zou ze eens rijkdom kunnen zien! Dat zou ik haar graag gunnen!'
'Wat geef je me ervoor in de plaats?' vroeg de knecht.
'Geven? Ik geef je mijn kip in ruil,' en toen gaf hij hem de kip in ruil, kreeg de appels en ging toen de kroeg binnen, recht naar de tapkast. Zijn zak appels zette hij tegen de kachel, maar die was aan en daar dacht hij niet aan. Er waren veel bezoekers in de herberg, paardenhandelaren, veekooplui en twee Engelsen, en die zijn zo rijk dat hun zakken uitscheuren van de gouden munten. Wedden doen ze ook, luister maar! 'Pss! Pss!' Wat was dat voor een geluid bij de kachel? De appeltjes begonnen te poffen.
'Wat is dat?' Nou, dat kregen ze meteen te horen, het hele verhaal over het paard dat tegen een koe geruild was, tot en met de rotte appeltjes.
'Wat zul jij op je kop krijgen van je vrouw als je thuiskomt,' zeiden de Engelsen. 'Het huis zal te klein zijn!' 'Ik krijg kusjes en niet op mijn kop!' zei de boer. 'Moeder de vrouw zal zeggen: "Wat vader doet, is altijd goed!'" 'Zullen we wedden?' vroegen ze. 'Om ponden gouden munten. Honderd pond is een scheepspond!'
'Een schepel vol is genoeg!' zei de boer. 'Ik kan alleen maar een schepel vol appels en mezelf en moeder erbij inzetten, maar dat is meer dan een afgestreken schepel, dat is de maat vol!'
'Top, top!' zeiden ze en toen was de weddenschap gesloten.
De wagen van de herbergier werd voorgereden, de Engelsen erop, de boer erop,
de rotte appels erop, en zo reden ze naar het huis van de boer. 'Goedenavond, moeder!' 'Van hetzelfde, vader.' 'Ik heb geruild!'
'Jij hebt er verstand van,' zei de vrouw, ze sloeg haar armen om zijn middel en ze vergat de zak en de gasten. 'Ik heb het paard tegen een koe geruild.' 'Wat heerlijk, al die melk!' zei de vrouw. 'Dan kunnen we pap, boter en kaas op tafel zetten. Wat een goede ruil!' 'Ja, maar die koe heb ik weer tegen een schaap geruild!'
'Dat is ook veel beter!' zei de vrouw. 'Jij denkt altijd zo goed na; voor een schaap hebben we precies genoeg gras. Dan krijgen we schapemelk en schapekaas en wollen sokken, en zelfs een wollen nachthemd. Dat krijg je niet van een koe, want die verliest alleen haar haren. Wat ben je toch een attente man!' '
Maar het schaap heb ik tegen een gans geruild!'
'Krijgen we dan dit jaar eindelijk gebraden gans met Sint-Maarten, vadertje? Jij denkt er ook altijd aan om me een plezier te doen. Wat lief van je! De gans kan aan een paaltje vastgebonden staan en dan is hij tegen Sint-Maarten vetgemest!' 'Maar de gans heb ik tegen een kip geruild,' zei de man. 'Een kip, wat een goede ruil,' zei de
vrouw. 'Een kip legt eieren, die broedt ze uit, we krijgen kuikens, we krijgen een ren vol kippen, dat heb ik altijd zo graag gewild!'
'Ja, maar de kip heb ik tegen een zak rotte appels geruild.'
'Nu moet ik je echt een zoen geven,' zei de vrouw. 'Dank je wel, liefje. Ik zal je iets vertellen. Toen je weg was, wilde ik iets echt lekkers voor je klaarmaken. Eierstruif met bieslook. De eieren had ik, de bieslook niet.
Toen ging ik naar de schoolmeester, die hebben bieslook, dat wist ik, maar die is gierig, dat mens! Ik vroeg wat te leen. Lenen? zei ze. Er zou niets in onze tuin groeien, niet eens een rotte appel, niets wat ik haar zou kunnen lenen. Nu kan ik haar er wel tien lenen, of een hele zak vol. Wat een grap, vader!'
En toen kuste ze hem midden op zijn mond.
'Zo mag ik het zien,' zeiden de Engelsen. 'Steeds bergafwaarts en steeds even blij. Dat is het geld wel waard!' En toen betaalden ze de boer, die kusjes kreeg en niet op zijn kop, een scheepspond goud.
Het loont altijd als een vrouw inziet en uitlegt dat vader het verstandigst is en dat wat hij doet, altijd goed is.
Kijk, dat is me een verhaal! Dat heb ik gehoord toen ik klein was en nu heb jij het ook gehoord en nu weetje: wat vader doet, is altijd goed.
Nu skal jeg fortælle dig en historie, som jeg har hørt, da jeg var lille, og hver gang jeg siden har tænkt på den, synes jeg at den blev meget kønnere; for det går med historier ligesom med mange mennesker, de bliver kønnere og kønnere med alderen, og det er så fornøjeligt!
Du har jo været ude på landet? Du har set et rigtigt gammelt bondehus med stråtag; mos og urter vokser der af sig selv; en storkerede er der på rygningen, storken kan man ikke undvære, væggene er skæve, vinduerne lave, ja, der er kun et eneste, der kan lukkes op; bageovnen strutter frem ligesom en lille tyk mave, og hyldebusken hælder hen over gærdet, hvor der er en lille pyt vand med en and eller ællinger, lige under det knudrede piletræ. Ja, og så er der en lænkehund, der g?r af alle og enhver.
Netop sådant et bondehus var der ude på landet, og i det boede et par folk, bondemand og bondekone. I hvor lidt de havde, kunne de dog undvære ét stykke, det var en hest, der gik og græssede på landevejsgrøften. Fader red på den til byen, naboerne lånte den, og han fik tjeneste for tjeneste, men det var nok mere tjensomt for dem at sælge hesten eller bytte den for et og andet, der endnu mere kunne være dem til gavn. Men hvad skulle det være.
"Det vil du, fatter, bedst forstå!" sagde konen, "nu er der marked i købstaden, rid du derind, få penge for hesten eller gør et godt bytte; som du gør, er det altid det rigtige. Rid til markedet!"
Og så bandt hun hans halsklud, for det forstod hun dog bedre end han; hun bandt med dobbelt sløjfe, det så galant ud, og så pudsede hun hans hat med sin flade hånd, og hun kyssede ham på hans varme mund, og så red han af sted på hesten, som skulle sælges eller byttes bort. Jo, fatter forstod det.
Solen brændte, der var ingen skyer oppe! Vejen støvede, der var så mange markedsfolk, til vogns og til hest og på deres egne ben. Det var en solhede, og der var ikke skygge skabt på vejen.
Der gik en og drev en ko, den var så nydelig, som en ko kan være. "Den giver vist dejlig mælk!" tænkte bondemanden, det kunne være et ganske godt bytte at få den. "Ved du hvad, du med koen!" sagde han, "skal vi to ikke tale lidt sammen! ser du, en hest, tror jeg nok, koster mere end en ko, men det er det samme! jeg har mere gavn af koen; skal vi bytte?"
"Ja nok!" sagde manden med koen og så byttede de.
Nu var det gjort, og så kunne bondemanden have vendt om, han havde jo udrettet, hvad han ville, men da han nu engang havde betænkt at ville komme til marked, så ville han komme til marked, bare for at se på det; og så gik han med sin ko. Han gik rask til, og koen gik rask til, og så kom de snart til at gå lige ved siden af en mand, der førte et får. Det var et godt får, godt i stand og godt med uld.
"Det gad jeg nok eje!" tænkte bonden. "Det ville ikke komme til at savne græsning på vor grøftekant, og til vinter kunne man tage det ind i stuen hos sig. I grunden var det rigtigere af os at holde får, end holde ko. Skal vi bytte?"
Ja, det ville da nok manden, som havde fåret, og så blev det bytte gjort, og bondemanden gik med sit får hen ad landevejen. Der ved stenten så han en mand med en stor gås under armen.
"Det er en svær én, du der har!" sagde bondemanden, "den har både fjer og fedt! den kunne tage sig godt ud i tøjr ved vor vandpyt! den var noget for moder at samle skrællinger til! Hun har tit sagt, "bare vi havde en gås!" nu kan hun da få den – og hun skal få den! vil du bytte? Jeg giver dig fåret for gåsen og tak til!"
Ja, det ville da den anden nok, og så byttede de; bondemanden fik gåsen. Nær ved byen var han, trængslen på vejen tog til, der var en myldren af folk og fæ; de gik på vej og på grøft lige op i bommandens kartofler, hvor hans høne stod tøjret for ikke i forskrækkelse at forvilde sig og blive borte. Det var en stumprumpet høne, der blinkede med det ene øje, så godt ud. "Kluk, kluk!" sagde den; hvad den tænkte derved, kan jeg ikke sige, men bondemanden tænkte, da han så hende: Hun er den skønneste høne, jeg endnu har set, hun er kønnere end præstens liggehøne, den gad jeg nok eje! en høne finder altid et korn, den kan næsten sørge for sig selv! jeg tror, at det er et godt bytte, om jeg fik den for gåsen! "skal vi bytte?" spurgte han. "Bytte!" sagde den anden, "ja det var jo ikke så galt!" og så byttede de. Bommanden fik gåsen, bondemanden fik hønen.
Det var en hel del, han havde udrettet på den rejse til byen; og varmt var det, og træt var han. En dram og en bid brød trængte han til; nu var han ved kroen, der ville han ind; men krokarlen ville ud, ham mødte han lige i døren med en pose svingende fuld af noget.
"Hvad har du der?" spurgte bondemanden.
"Rådne æbler!" svarede karlen, "en hel sækfuld til svinene!"
"Det er da en farlig mængde! det syn undte jeg mor. Vi havde i fjor kun et eneste æble på det gamle træ ved tørvehuset! det æble skulle gemmes, og det stod på dragkisten til det sprak. Det er altid en velstand! sagde vor mor, her kunne hun få velstand at se! ja, jeg kunne unde hende det!"
"Ja, hvad giver I?" spurgte karlen.
"Giver? Jeg giver min høne i bytte," og så gav han hønen i bytte, fik æblerne og gik ind i krostuen, lige hen til skænken, sin sæk med æblerne stillede han op mod kakkelovnen, og der var lagt i, det betænkte han ikke. Mange fremmede var her i stuen, hestehandlere, studehandlere og to englændere, og de er så rige, at deres lommer revner af guldpenge; væddemål gør de, nu skal du høre!
"Susss! susss!" hvad var det for en lyd ved kakkelovnen? Æblerne begyndte at stege.
"Hvad er det?" Ja, det fik de da snart at vide! hele historien om hesten, der var byttet bort for koen og lige ned til de rådne æbler.
"Nå! du får knubs af mutter, når du kommer hjem!" sagde englænderne, "der vil ligge et hus!"
"Jeg får kys og ikke knubs!" sagde bondemanden, "vor mor vil sige: Hvad fatter gør, er det rigtige!"
"Skal vi vædde!" sagde de, "guldmønt i pundevis! hundrede pund er et skippund!"
"Det er nok at give skæppen fuld!" sagde bondemanden, "jeg kan kun stille skæppen fuld med æbler og mig selv og mutter med, men det er da mere end strygmål, det er topmål!"
"Top! top!" sagde de, og så var væddemålet gjort.
Kromandens vogn kom frem, englænderne kom op, bondemanden kom op, de rådne æbler kom op, og så kom de til bondens hus.
"God aften, mor!"
"Tak, far!"
"Nu har jeg gjort bytte!"
"Ja, du forstår det!" sagde konen, tog ham om livet og glemte både pose og de fremmede.
"Jeg har byttet hesten bort for en ko!"
"Gud ske lov for mælken!" sagde konen, "nu kan vi få mælkemad, smør og ost på bordet. Det var et dejligt bytte!"
"Ja, men koen byttede jeg igen bort for et får!"
"Det er bestemt også bedre!" sagde konen, "du er altid betænksom; til et får har vi just fuldt op af græsning. Nu kan vi få fåremælk og fåreost og uldne strømper, ja, ulden nattrøje! den giver koen ikke! hun taber hårene! Du er en inderlig betænksom mand!"
"Men fåret har jeg byttet bort for en gås!"
"Skal vi virkelig have mortensgås i år, lille fatter! Du tænker altid på at fornøje mig! det er en yndig tanke af dig! Gåsen kan stå i tøjr og blive endnu mere fed til mortensdag!"
"Men gåsen har jeg byttet bort for en høne!" sagde manden.
"Høne! det var et godt bytte," sagde konen, "Hønen lægger æg, den ruger ud, vi får kyllinger, vi får hønsegård! det har jeg just så inderligt ønsket mig!"
"Ja, men hønen byttede jeg bort for en pose rådne æbler!"
"Nu må jeg kysse dig!" sagde konen, "tak, min egen mand! Nu skal jeg fortælle dig noget. Da du var af sted, tænkte jeg på at lave et rigtigt godt måltid til dig: Æggekage med purløg. Æggene havde jeg, løgene manglede mig. Så gik jeg over til skoleholderens, der har de purløg, ved jeg, men konen er gerrig, det søde asen! jeg bad om at låne –! låne? sagde hun. Ingenting gror i vor have, ikke engang et råddent æble! ikke det kan jeg låne hende! nu kan jeg låne hende ti, ja, en hel pose fuld! det er grin, far!" og så kyssede hun ham lige midt på munden.
"Det kan jeg lide!" sagde englænderne. "Altid ned ad bakke og altid lige glad! det er nok pengene værd!" og så betalte de et skippund guldpenge til bondemanden, som fik kys og ikke knubs.
Jo, det lønner sig altid, at konen indser og forklarer at fatter er den klogeste, og hvad han gør, er det rigtige.
Se, det er nu en historie! den har jeg hørt som lille, og nu har du også hørt den og ved, at hvad fatter gør, det er altid det rigtige.