Het bronzen varken


Metalsvinet


In de stad Florence, niet ver van de Piazza del Granduca, is een kleine dwarsstraat, ik geloof dat zij Porta Rossa genoemd wordt; in dat straatje, vóór een soort bazaar waar groente verkocht wordt, ligt een kunstig, uitstekend gemodelleerd bronzen varken. Het frisse, heldere water stroomt uit de bek van het dier, dat van ouderdom helemaal donkergroen is geworden. Alleen zijn snuit blinkt alsof hij blank gepolijst was en dat is hij ook door de vele honderden kinderen en de bedelaars, die hem met hun handen beetpakken en hun mond aan de bek van het dier zetten om te drinken. Het is een aantrekkelijk tafereel, het welgevormde dier omarmd te zien door zo'n mooie, halfnaakte dreumes die zijn frisse mond aan die snuit zet.
Ieder die Florence bezoekt vindt de plek gemakkelijk. Hij behoeft maar aan de eerste de beste bedelaar die hij ziet te vragen naar het bronzen varken en hij zal het vinden.
Het was laat op een winteravond, de bergen lagen met sneeuw bedekt, maar de maan scheen helder: maneschijn in Italië geeft een belichting die net zo goed is als een donkere winterdag in het noorden, ja, die nog beter is want de lucht straalt, de lucht werkt verheffend, terwijl in het noorden dat koude, grauwe loden dak ons tegen de koude, vochtige aarde drukt, die eens onze kist zal drukken.
In de slottuin van de hertog, onder het pijnboomdak waar in de winter duizenden rozen bloeien, had een verslonst ventje de hele dag gezeten, een kereltje dat men een beeld van Italië zelf zou kunnen noemen, zo mooi, zo lachend en toch ook zo zielig; hij was hongerig en dorstig. Niemand gaf hem een cent en toen het donker werd en de tuin gesloten moest worden, joeg de portier hem weg. Lang stond hij daar te dromen op de brug over de Arno en hij keek naar de sterren, die flonkerden in het water tussen hem en de prachtige marmeren brug, Della Trinita.
Hij sloeg de weg in die naar het bronzen varken voerde, knielde neer, sloeg zijn armen om de nek van het dier, hij zette zijn kleine mond aan de blinkende snuit van het beest en dronk met grote teugen het frisse water. Vlakbij lagen enkele slabladeren en een paar kastanjes, waarmee hij zijn avondmaal deed. Er was geen mens op straat, hij was helemaal alleen; hij ging op de rug van het bronzen varken zitten, leunde voorover, zodat zijn krullebol op de kop van het dier rustte, en vóór hij het zelf wist was hij ingeslapen.
Het was middernacht, het bronzen varken kwam in beweging; hij hoorde dat het duidelijk zei: "Ventje, houd je nu goed vast, want ik ga lopen!" En toen liep het met hem weg, dat was een grappige rit. Eerst kwamen ze op de Piazza del Granditca, waar het bronzen paard, dat het beeld van de hertog droeg, luid hinnikte; de bonte wapens op het oude stadhuis schenen als transparanten, en Michel Angelo's David zwaaide zijn slinger: het was een wonderlijk leven dat zich daar roerde. De bronzen groepen van Perseus en van de Sabijnse maagdenroof stonden daar al te levend; hun doodskreten klonken over het prachtige, eenzame plein.
Bij Palazzo deglï Uffizi, in de galerij waar de adel in de vastentijd bijeenkwam om carnaval te vieren, bleef het bronzen varken staan.
"Houd je goed vast," zei het dier, "houd je goed vast, want nu gaat het de trap op naar boven!" Het kleintje zei nog steeds geen woord, hij beefde en tegelijk vond hij het toch ook weer heerlijk.
Ze traden binnen in een lange galerij. Hij kende die goed, hij was er meer geweest; de wanden waren versierd met prachtige schilderijen, er stonden bustes en standbeelden, allemaal zo prachtig belicht alsof het dag was, maar het mooiste was het toen de deur naar een van de zijkamers openging, ja, die heerlijkheid kon het ventje zich best herinneren, maar in deze nacht was alles op zijn mooist.
Hier stond een schone, naakte vrouw, zó mooi als slechts de natuur en de grootste meester van het marmer konden vormen; zij bewoog haar schone ledematen, dolfijnen spartelden aan haar voeten, de onsterfelijkheid straalde haar uit de ogen. De wereld noemde haar de Venus van Medici. Aan elke kant van haar prijkten marmeren beelden, meer geest dan steen: het waren mooie, naakte mannen, de een scherpte zijn zwaard, de slijper werd hij genoemd; worstelende gladiatoren maakten de tweede groep uit; het zwaard werd gescherpt, de strijders worstelden ter ere van de godin der schoonheid.
De jongen was als verblind door al die pracht; de wanden straalden in heerlijke kleuren en alles was leven en beweging; verdubbeld openbaarde zich het beeld van Venus, van de aardse Venus, zo weelderig en vurig als Titiaan haar aan zijn borst had gedrukt. Het was wonderlijk mooi. Twee schone vrouwen waren het; hun mooie, ongesluierde leden strekten zij op zachte kussens uit, hun borst ademde en hun hoofd bewoog, zodat de rijke lokken over de ronde schouders vielen, terwijl hun donkere ogen het gloeiende verlangen van hun bloed verrieden; maar geen van alle beelden of schilderijen waagde het van zijn plaats te komen of uit zijn omlijsting te treden. De godin van de schoonheid, de gladiatoren en de slijper bleven waar ze waren, want het aureool - dat van de Madonna, van Jezus en van Johannes uitstraalde - bond ze. De heilige voorstellingen waren geen afbeeldingen meer, het waren de heiligen zelf.
Wat een pracht en wat een schoonheid, zaal op zaal, het ventje zag alles: het bronzen varken liep namelijk rustig langs al die heerlijkheid. Het ene tafereel verdrong het andere; alleen één schilderij bleef goed in zijn herinnering bewaard, vooral door de vrolijke gelukkige kinderen die erop afgebeeld waren. Het ventje had hen eens bij daglicht toegeknikt.
Velen lopen dit schilderij zeker gemakkelijk voorbij en toch bevat het een schat van poëzie: het stelt Christus voor die afdaalt in de onderwereld, maar het zijn niet de gepijnigden die men om hem heen ziet, nee, het zijn de heidenen. De Florentijn Angiolo Bronzino heeft dit schilderij gemaakt; het schoonst is de uitdrukking van zekerheid van de kinderen dat ze naar de hemel gaan; twee kleintjes omhelzen elkaar reeds, een kind reikt een tweede beneden zich de hand en wijst op zichzelf, alsof het zeggen wilde: "Ik ga hemelwaarts." Alle ouderen staan onzeker, vol verwachting, of buigen zich ootmoedig biddend voor de Here Jezus. Naar dit schilderij keek de jongen langer dan naar de andere; het bronzen varken hield er een ogenblik voor stil. Men hoorde een zachte zucht: kwam die van het schilderij of uit de borst van het dier? De jongen wuifde met de hand naar de glimlachende kinderen - en toen vloog het dier met hem weg, weg door de open voorhal.
"Mijn dank en Gods zegen, jij lief beest," zei het ventje en hij liefkoosde het bronzen varken dat boem, boem! de trap met hem naar beneden sprong.
"Nee, ik moet dankbaar zijn en je Gods zegen toewensen," zei het bronzen varken, "ik heb jou geholpen maar jij hebt ook mij geholpen, want alleen met een onschuldig kind op de rug krijg ik kracht om te lopen. Kijk, dan durf ik zelfs onder het schijnsel van de lamp voor het Madonnabeeld door. Ik kan je overal heen dragen, maar niet in de kerk! Maar als jij bij mij bent kan ik buiten door de open deur naar binnen zien. Maar stijg dan niet af; als je dat doet val ik dood neer, zoals je mij overdag ziet liggen in Porta Rossa!"
"Ik blijf bij je, mijn lief beest" zei het ventje, en toen ging bet in razende vaart door de straten van Florence tot aan het plein voor de kerk Santa Croce,
De grote vleugeldeuren sprongen open. De kaarsen straalden van het altaar door de kerk naar buiten, op het verlaten plein. Een wonderlijke glans straalde uit een grafmonument in de linkerzijbeuk, duizenden dwarrelende sterren vormden er als het ware een aureool omheen. Een wapenteken sierde het graf, een rode ladder op een blauw veld, die scheen te gloeien als vuur. Dat was het graf van Galileï, het is een eenvoudig gedenkteken, maar de rode ladder op het blauwe veld is een gewichtig wapenteken, het is als het ware het wapen van de kunst zelf, haar weg leidt immers ook op een gloeiende ladder hemelwaarts. Alle profeten van de geest gaan hemelwaarts als de profeet Elia.
In de rechterzijbeuk scheen elk beeld op de kostbare sarcofagen leven te hebben gekregen. Daar stond Michel Angelo, daar Dante met een lauwerkrans om het hoofd, Alfieri, Machiavelli: naast elkaar rusten hier al deze grote mannen, de trots van Italië! Het is een prachtige kerk, heel wat mooier - al is ze dan niet zo groot - dan Florences marmeren kathedraal.
Het was alsof de marmeren kleren zich bewogen, alsof al die grote gestalten hun hoofd nog hoger hieven en in de nacht staarden, onder muziek en gezang, naar het bonte, stralende hoogaltaar waar in het wit geklede knapen hun gouden wierookvaten zwaaiden; de sterke geur verspreidde zich vanuit de kerk over het open plein.
De jongen strekte zijn hand uit naar de glans van de kaarsen en op hetzelfde ogenblik vloog het bronzen varken weg; hij moest zich stevig aan het dier vasthouden, de wind gierde hem om de oren. Hij hoorde hoe de deur knarste in de hengsels toen de kerk gesloten werd, maar op hetzelfde ogenblik verloor hij naar het hem toescheen zijn bewustzijn. Hij voelde een ijzige koude - en sloeg zijn ogen op.
Het was morgen, hij zat half op, half naast het bronzen varken, dat stond waar het altijd placht te staan, in de straat Porta Rossa.
Vrees en angst vervulden het ventje bij de gedachte aan haar die hij moeder noemde, die hem gisteren had weggestuurd en hem had gezegd dat hij aan geld moest zien te komen, maar hij had niets, hij was hongerig en dorstig. Nog eens omarmde hij het bronzen varken, kuste het op zijn snuit, knikte het toe en liep toen weg, in de richting van een van de alIer nauwste straatjes, nauwelijks breed genoeg voor een goedbepakte ezel. Een grote, met ijzer beslagen deur stond halfopen, hierdoor ging hij langs een gemetselde trap naar boven, met vuile muren en een glibberig touw als leuning. En toen kwam hij aan een open galerij met vodden behangen en van hier leidde een trap naar een open hof waar, van de put uit, grote ijzeren draden waren gespannen naar alle verdiepingen van het huis: de ene wateremmer zweefde naast de andere door de lucht, terwijl de katrol piepte en de emmer danste, zodat het water beneden op de grond spatte. Weer ging het omhoog langs een vervallen, gemetselde trap; twee matrozen, Russen waren het, sprongen vrolijk naar beneden en hadden bijna het arme kereltje ondersteboven gelopen. Ze kwamen van een nachtelijk bacchanaal.
Een niet jonge maar weelderige vrouwengestalte, met dik zwart haar, volgde hen. "Wat heb je meegebracht?" zei ze tot de jongen.
"Wees niet boos!" smeekte hij, "ik kreeg niets, helemaal niets!" - en hij pakte zijn moeders japon beet alsof hij die wilde kussen; ze gingen de kamer binnen - die willen we niet beschrijven! Dit alleen moet verteld worden dat er een bekken met houtskoolvuur, een zogenaamde marïto stond, dit nam ze aan haar arm, warmde haar vingers en gaf de jongen een stoot met de elleboog: "Je hebt wél geld meegebracht!"
Het kind huilde, zij trapte hem; hij jammerde luid. "Wil je je mond houden of ik sla je je jankende kop in!" en zij zwaaide het kolenbekken dat ze in de hand hield, en de jongen bukte met een gil. Toen trad een buurvrouw binnen en ook zij had haar marito aan de arm. "Felicita, wat voer je daar uit met het kind?"
"Het is mijn kind!" antwoordde Felicita, "ik kan het vermoorden als ik wil en jou erbij, Gianina!" En ze zwaaide haar kolenbekken; de ander hield het hare in de hoogte om af te weren en beide kolenbekkens sloegen tegen elkaar, zodat de scherven, het vuur en de as door het vertrek vlogen. Maar de jongen was op hetzelfde ogenblik de deur uit, over de hof naar buiten. Het arme ventje liep zo hard dat hij helemaal buiten adem raakte; hij bleef stilstaan voor de Santa Croce-kerk, de kerk die haar grote deur in de afgelopen nacht voor hem geopend had, en hij trad binnen. Alles straalde, hij knielde neer bij het eerste graf aan de rechterzijde, het was het graf van Michel Angelo, en spoedig snikte hij luid. Mensen kwamen en gingen, de mis werd gelezen, niemand nam notitie van de jongen; alleen een oudachtig mannetje bleef stilstaan, keek naar hem... en ging toen weg net als de anderen. Honger en dorst plaagden het ventje, hij was amechtig en ziek; hij kroop helemaal weg in het hoekje tussen de muur en het marmeren monument en viel in slaap. Tegen de avond werd hij weer wakker doordat iemand hem heen en weer schudde, hij stond snel op -- hetzelfde oude mannetje stond voor hem.
"Ben je ziek? Waar hoor je thuis? Ben je hier de hele dag geweest?" waren enkele van de vele vragen die de oude hem stelde; hij gaf antwoord, en de oude man nam hem met zich mee naar een klein huisje vlakbij, in een van de zijstraten; zij gingen binnen in een handschoenmakerswerkplaats, waar de vrouw ijverig zat te naaien toen ze binnenkwamen. Een kleine witte Bologneser, zo kaal geschoren dat men zijn roze huid kon zien, sprong van vreugde tegen het ventje op.
"De onschuldige zieltjes herkennen elkaar," zei de vrouw en ze streelde de hond en de jongen. Deze kreeg bij de goede mensen te eten en te drinken en ze zeiden dat hij daar gerust de nacht mocht doorbrengen; de volgende dag zou vader Giuseppe met zijn moeder gaan praten. Hij kreeg een klein armoedig bed, maar voor hem die dikwijls op de harde stenen vloer moest slapen was het vorstelijk; hij sliep zo heerlijk en hij droomde van de kostbare schilderijen en van het bronzen varken.
Vader Giuseppe ging de volgende morgen uit; het arme kind was daar niet zo blij om want het wist dat de bedoeling van dat uitgaan was hem naar zijn moeder terug te brengen, en hij huilde en kuste de kleine levendige hond, en de vrouw knikte hen beiden toe.
En wat voor antwoord bracht vader Giuseppe mee? Hij praatte druk met zijn vrouw en zij knikte en streelde de jongen. "Het is een beeldig kind," zei ze. "Wat een pracht van een handschoenmaker kan eruit hem groeien, net zo een als jij! En vingertjes heeft hij, zo teer en buigzaam! Madonna heeft hem voorbeschikt tot handschoenmaker!"
En de jongen bleef daar in huis en de vrouw leerde hem zelf naaien; hij kreeg goed te eten, hij sliep goed, hij werd vrolijk en begon Bellissima te plagen, zo heette het hondje; de vrouw dreigde hem met de vinger en gaf hem een standje en was boos.
De jongen trok zich dat erg aan, hij zat in gedachten in zijn kamertje; dit keek uit op de straat, binnen werden huiden gedroogd, dikke ijzeren staven waren voor de vensters; hij kon niet slapen, hij moest voortdurend aan het bronzen varken denken en plotseling hoorde hij buiten: klats, klats! daar was het zeker! Hij sprong naar het raam maar er was niets te zien, het was alweer voorbij.
"Help meneer toch eens zijn verfkist te dragen!" zei de vrouw 's morgens tot de jongen toen de jeugdige buurman, de schilder, er zelf mee kwam aanslepen en ook nog met een groot, opgerold stuk linnen, en het kind pakte de kist beet en volgde de schilder. Zij sloegen de weg in naar de galerij, gingen langs dezelfde trap naar boven die hij zo goed kende van de nacht toen hij op het bronzen varken uit rijden was geweest; hij herkende de beeldhouwwerken en de schilderijen, de heerlijke Venus van marmer en ook de beide die in kleuren leefden; hij zag Gods Moeder, Jezus en Johannes weer.
Nu stonden ze stil voor het schilderij van Bronzino, waar Christus in de onderwereld afdaalt en waar de kinderen om Hem heen in zoet vertrouwen op hun hemelse zaligheid glimlachen; het arme kind glimlachte ook want hier was hij in zijn hemel.
"Nu kun je weer naar huis gaan," zei de schilder tot hem toen hij daar zo lang gestaan had dat deze zijn ezel al had opgesteld.
"Mag ik ernaar kijken terwijl u schildert?" zei de jongen, "mag ik zien hoe u dat schilderij daar op dat witte doek krijgt?"
"Nu schilder ik niet," zei de man en hij haalde zijn zwarte krijt te voorschijn, snel bewoog zijn hand zich. Zijn oog mat het grote schilderij en ofschoon er maar een dunne streep kwam te staan, toch stond Christus daar net zo zwevend als op het echte schilderij.
"Maar ga nu toch!" zei de schilder, en de jongen wandelde stil naar huis terug, ging op de tafel zitten en leerde handschoenen naaien.
Maar de hele dag waren zijn gedachten bij de schilderijen en daarom prikte hij zich in zijn vingers, deed onhandig, maar plaagde dan ook Bellissima niet. Toen het avond werd en de straatdeur juist openstond sloop hij naar buiten; het was koud maar er was een heldere sterrenhemel, mooi en stralend, en hij zwierf door de straten waar het al stil was geworden en spoedig stond hij voor het bronzen varken. Hij boog zich over het dier, kuste zijn blinkende snuit en ging op zijn rug zitten. "Jij lief beest," zei hij, "wat heb ik naar je verlangd! Wij moeten vannacht weer uit rijden!" Het bronzen varken lag onbeweeglijk en het frisse water borrelde uit zijn bek. Het ventje zat ruiter te paard boven op het dier; daar trok hem iemand aan zijn kleren; hij keek opzij. Bellissima, de kleine, naakte, geschoren Bellissima was het.
De hond was mee het huis uitgeslopen en was de kleine gevolgd, zonder dat deze het merkte. Bellissima blafte alsof hij zeggen wilde: zie je dat ik ben meegegaan, waarom ga je hier zitten? Geen vurige draak kon de jongen meer schrik hebben aangejaagd dan dat hondje hier op deze plaats. Bellissima op straat en dat nog wel zonder aangekleed te zijn, zoals de oude moeder het noemde! Wat moest daarvan worden! De hond kwam 's winters nooit buiten zonder dat hij een lamsvelletje aan had, dat voor hem geknipt en genaaid was. Het vel kon met een rood bandje om de hals worden vastgebonden, er waren een strik en een belletje aan, en op dezelfde wijze werd het onder zijn buik vastgebonden. Het hondje zag er bijna uit als een hertje wanneer het in de winter in die kleding verlof kreeg om met de vrouw een ommetje te maken. Bellissima was hier bij hem en niet gekleed: wat moest daarvan worden? Alle fantasieën waren verdwenen, toch kuste de jongen het bronzen varken. Hij nam Bellissima op de arm - het diertje sidderde van de kou, daarom liep de jongen zo hard hij kon.
"Wat heb je daar?" riepen twee gendarmen die hij tegenkwam, en Bellissima blafte. "Waar heb je die mooie hond gestolen?" vroegen ze en namen hem het diertje af.
"Geef hem terug!" jammerde de jongen.
"Als je hem niet gestolen hebt, dan kun je thuis zeggen dat de hond op de wacht kan worden afgehaald!" En zij noemden de plaats en verdwenen met Bellissima.
Dat waren een ellende en een droefheid. Hij wist niet of hij in de Arno wilde springen of naar huis gaan en alles bekennen! Zij zouden hem vast doodslaan, dacht hij. "Maar ik wil graag doodgeslagen worden, ik wil sterven, dan kom ik bij Jezus en Madonna!" en hij ging huiswaarts, voornamelijk om doodgeslagen te worden.
De deur was gesloten, hij kon niet bij de klopper. Er was niemand op straat, maar een steen lag los en daarmee beukte hij op de deur.
"Wie is daar?" riepen ze binnen.
"Ik ben het!" zei hij, "Bellissima is weg! Doe open en sla me dood!"
Dat was een schrik, vooral voor de vrouw, om die arme Bellissima. Zij keek dadelijk naar de muur waar het dek van het hondje moest hangen, het lamsvelletje hing daar ook.
"Bellissima op de wacht!" riep ze luidskeels; "jij akelig kind, waar heb je hem mee naar toe genomen? Hij vriest dood! Dat tere diertje bij die ruwe soldaten!"
En nu moest vader dadelijk eropuit! De vrouw jammerde en de jongen huilde! Alle mensen liepen in huis samen, ook de schilder kwam erbij; hij nam de jongen tussen zijn knieën, vroeg hem uit en bij stukjes en beetjes kreeg hij de hele geschiedenis te horen, van het bronzen varken en van de galerij - helemaal goed te begrijpen was het niet, de schilder troostte het ventje, deed een goed woordje voor hem bij de oude, maar zij was toch niet tevreden vóór vader thuis was gekomen met Bellissima, die bij de soldaten geweest was. Dat was me een vreugde! De schilder streelde de arme jongen en gaf hem een handvol tekeningen.
O, dat waren prachtexemplaren, wonderlijke koppen, maar boven alles - daar was het bronzen varken zelf in levenden lijve! O, dat was het heerlijkste van alles! Met een paar strepen was het op papier neergezet en zelfs het huis erachter was aangeduid.
"Kon ik toch maar tekenen en schilderen! Dan kon ik de hele wereld veroveren!" De volgende dag op het eerste het beste ogenblik dat hij alleen was, greep het ventje een potlood en op de witte kant van een der tekeningen probeerde hij het bronzen varken na te tekenen, en het gelukte! Een beetje scheef, zijn ene poot te dik en zijn andere te dun, maar het was toch begrijpelijk, zelf was hij er erg blij mee! Het potlood wilde niet helemaal zoals hij wilde, merkte hij wel; maar de volgende dag stond er een tweede bronzen varken naast het eerste en dat was honderdmaal beter; en het derde was zo goed dat iedereen het onmiddellijk herkende.
Maar met de handschoennaaierij ging het slecht, met het boodschappen doen in de stad ging het langzaam, want het bronzen varken had hem geleerd dat alles, wat zich aan hem voordeed, ook op papier kon worden afgebeeld; en de stad Florence is één groot prentenboek wanneer men erin wil bladeren. Er staat op de Piazza della Trinita een slanke zuil, en daar bovenop staat de godin der rechtvaardigheid met geblinddoekte ogen en een weegschaal; dadelijk stond ze op het papier en het was het jongetje van de handschoenmaker die haar daar zo had neergezet. De verzameling tekeningen groeide, maar het waren allemaal nog dode dingen; toen huppelde eens op een dag Bellissima voor zijn voeten. "Sta stil!" zei hij, "dan zal ik iets moois van je maken en dan mag je ook in mijn tekenboek komen!" Maar Bellissima wilde niet stilstaan, toen moest hij vastgebonden worden: kop en staart werden vastgebonden, het dier blafte en maakte allerlei sprongen; het touw moest steviger worden vastgebonden - en toen kwam de vrouw erbij..
"Jij goddeloze jongen! Dat arme dier!" was alles wat zij uit kon brengen en ze duwde de jongen opzij, trapte hem en wees hem de deur; hem, die het ondankbaarste boefje, het meest goddeloze kind was! En huilend kuste zij haar kleine, halfgesmoorde Belltssima.
De schilder kwam op hetzelfde ogenblik de trap op en... dit is het keerpunt in de vertelling!
In het jaar 1834 was er in de Academia della Arte in Florence een tentoonstelling; twee schilderijen naast elkaar opgehangen trokken een grote schare toeschouwers. Op het kleinste schilderij was een vrolijk jongetje voorgesteld dat zat te tekenen; als model had hij een wit, erg kaalgeschoren hondje, maar het beestje wilde niet stilstaan en was daarom met een touwtje vastgebonden aan zijn kop en aan zijn staart; er was in dit stukje iets sterk levends en waars dat tot een ieder moest spreken. De schilder was, naar men vertelde, een jonge Florentijn die als kind op straat gevonden zou zijn en door een oude handschoenmaker zou zijn opgevoed; hij had zichzelf tekenen geleerd. Een nu beroemd schilder had dit talent ontdekt toen de jongen eens op een keer het huis uitgejaagd zou worden omdat hij het lievelingetje van de vrouw, dat hondje, had vastgebonden en tot model gemaakt.
De handschoenmakersjongen was een groot schilder geworden! Dat bewees dit schilderij, dat bewees in het bijzonder het grotere daarnaast: hier was maar één figuur op afgebeeld, een mooi, in lompen gekleed kereltje dat op straat zat te slapen; hij leunde tegen het bronzen varken in de straat Porta Rossa. Alle toeschouwers kenden de plaats. De armen van het kind rustten op de kop van het varken; het ventje sliep zo kalm, de lamp bij het Madonnabeeld wierp een sterk, effectvol licht op het schone, bleke gelaat van het kind. Het was een prachtig schilderij; een grote vergulde lijst omgaf het en om de hoek van de lijst was een lauwerkrans gehangen, maar tussen de groene bladeren door was een zwart lint gewonden, en daaraan hing een zwart rouwfloers.
De jonge kunstenaar was een dezer dagen - gestorven!
I byen Firenze, ikke langt fra piazza del granduca løber en lille tværgade, jeg tror den kaldes porta rossa; i denne, foran en slags basar, hvor der sælges grønt, ligger et kunstigt vel udarbejdet metalsvin; det friske, klare vand risler ud af munden på dyret, der af ælde er ganske sortgrønt, kun trynen skinner, som om den var poleret blank, og det er den også af de mange hundrede børn og fattige folk, der tager fat på den med hænderne og sætter deres mund til dyrets, for at drikke. Det er et helt billede, at se det velformede dyr blive omfavnet af en smuk, halvnøgen dreng, der sætter sin friske mund til dets tryne.
Enhver, som kommer til Firenze, finder nok stedet, han behøver kun at spørge den første tigger, han ser, om metalsvinet, og han vil finde det.
Det var en sildig vinteraften, bjergene lå med sne, men det var måneskin, og måneskin i Italien giver en belysning, der er lige så god som en mørk vinterdag i Norden, ja den er bedre, thi luften skinner, luften opløfter, mens i Norden det kolde, grå blytag trykker os til jorden, den kolde, våde jord, der engang skal trykke vor kiste.
Henne i hertugens slotshave, under pinjens tag, hvor tusinde roser blomstrer ved vintertid, havde en lille, pjaltet dreng siddet den hele dag, en dreng, der kunne være billedet på Italien, så smuk, så leende og dog så lidende; han var sulten og tørstig, ingen gav ham en skilling, og da det blev mørkt og haven skulle lukkes, jog portneren ham bort. Længe stod han drømmende på broen over floden Arno og så på stjernerne, der blinkede i vandet mellem ham og den prægtige marmorbro.
Han tog vejen hen til metalsvinet, knælede halv ned, slog sine arme om dets hals, satte sin lille mund til dets skinnende tryne og drak i store drag det friske vand. Tæt ved lå nogle salatblade og et par kastanjer, det blev hans aftensmad. Der var ikke et menneske på gaden; han var ganske ene, han satte sig på metalsvinets ryg, lænede sig forover, så hans lille, lokkede hoved hvilte på dyrets, og før han selv vidste det, sov han ind.
Det var midnat, metalsvinet rørte sig, han hørte, at det sagde ganske tydeligt: "Du lille dreng, hold dig fast, thi nu løber jeg!" og så løb det med ham; det var et løjerligt ridt. - Først kom de på piazza del granduca; og metalhesten, som bar hertugens statue, vrinskede højt; de brogede våben på det gamle rådhus skinnede som transparente billeder, og Michelangelos David svingede sin slynge; det var et sælsomt liv, som rørte sig! Metalgrupperne med Perseus og med Sabinerindernes Rov stod kun alt for levende; et dødsskrig fra dem gik over den prægtige, ensomme plads.
Ved palazzo degli Uffizi, i buegangen, hvor adelen samles til karnevalsglæde, standsede metalsvinet.
"Hold dig fast!" sagde dyret, "hold dig fast, thi nu går det op ad trappen!" Den lille sagde ikke endnu et ord, halv skælvede han, halv var han lyksalig.
De trådte ind i et langt galleri, han kendte det godt, han havde været her før; væggene prangede med malerier, her stod statuer og buster, alle i det skønneste lys, ligesom om det var dag, men prægtigst var det, da døren til et af sideværelserne gik op; ja denne herlighed her huskede den lille; dog i denne nat var alt i sin skønneste glans.
Her stod en nøgen, dejlig kvinde, så smuk, som kun naturen og marmorets største mester kunne forme hende; hun bevægede de smukke lemmer, delfiner sprang ved hendes fod, udødelighed lyste ud af hendes øje. Verden kalder hende Den Mediceiske Venus. På hver side af hende prangede marmorstatuer, dejlige mænd; den ene hvæssede sværdet, Sliberen kaldes han; De Brydende Gladiatorer udgjorde den anden gruppe; sværdet hvæssedes, kæmperne brødes for skønhedsgudinden.
Drengen var som blændet af al den glans; væggene strålede i farver, og alt var liv og bevægelse der. Fordoblet viste sig billedet af Venus, den jordiske Venus, så svulmende og ildfuld, som Titian havde set hende. To dejlige kvinders billeder; de skønne, ubeslørede lemmer strakte sig på de bløde hynder, brystet hævede sig og hovedet bevægede sig, så at de rige lokker faldt ned om de runde skuldre, medens de mørke øjne udtalte glødende tanker; men ingen af alle billederne vovede dog at træde helt ud af rammen. Skønhedsgudinden selv, gladiatorerne og sliberen blev på deres plads, thi glorien, som strålede fra Madonna, Jesus og Johannes, bandt dem. De hellige billeder var ikke billeder længere, de var de hellige selv.
Hvilken glans og hvilken skønhed fra sal til sal! og den lille så dem alle; metalsvinet gik jo skridt for skridt gennem al den pragt og herlighed. Det ene skue fortrængte det andet, kun ét billede fæstede sig ret i tanken, og mest ved de glade, lykkelige børn, som var derpå, den lille havde engang i dagslys nikket til dem.
Mange vandrer vist dette billede let forbi, og dog omslutter det en skat af poesi: Det er Kristus, som stiger ned i underverdenen, men det er ej de pinte, man ser om ham, nej, det er hedningerne; florentineren Angiolo Bronzino har malet dette billede; mest herligt er udtrykket af børnenes vished om, at de skal i Himmelen; to små omfavner allerede hinanden, én lille rækker hånden til en anden nedenfor og peger på sig selv, som om han sagde: "Jeg skal i Himmelen!" alle ældre står uvisse, håbende, eller bøjer sig ydmygt bedende for den Herre Jesus.
På dette billede så drengen længere end på noget andet; metalsvinet hvilte stille foran det; et sagte suk blev hørt; kom det fra billedet eller fra dyrets bryst? Drengen løftede hånden ud mod de smilende børn; - da jog dyret af sted med ham, af sted gennem den åbne forsal.
"Tak og velsignelse, du dejlige dyr!" sagde den lille dreng og klappede metalsvinet, der bums, bums! sprang ned ad trappen med ham.
"Tak og velsignelse selv!" sagde metalsvinet, "jeg har hjulpet dig og du har hjulpet mig, thi kun med et uskyldigt barn på min ryg får jeg kræfter til at løbe! ja ser du, jeg tør endogså gå ind under strålen af lampen foran Madonnabilledet. Jeg kan bære dig hen overalt, kun ikke ind i kirken! men uden for den, når du er hos mig, kan jeg se ind ad den åbne dør! stig ikke ned af min ryg, gør du det, da ligger jeg død, som du ser mig om dagen være det i gaden porta rossa!"
"Jeg bliver hos dig, mit velsignede dyr!" sagde den lille, og så gik det i susende flugt gennem Firenzes gader, ud til pladsen foran kirken Santa Croce.
Den store fløjdør sprang op, lysene strålede fra alteret, gennem kirken, ud på den ensomme plads.
En sælsom lysglans strømmede ud fra et gravmonument i den venstre sidegang, tusinde bevægelige stjerner dannede ligesom en glorie om det. Et våbenmærke prangede på graven, en rød stige i blå grund, den syntes at gløde som ild. Det var Galileis grav, det er et simpelt monument, men den røde stige i den blå grund er et betydningsfuldt våbenmærke, det er som det var kunstens eget, thi her går altid vejen opad på en gloende stige, men til Himmelen. Alle åndens profeter går til Himmelen som profeten Elias.
I kirkens gang til højre syntes hver billedstøtte på de rige sarkofager at have fået liv. Her stod Michelangelo, der Dante med laurbærkrans om panden; Alfieri, Machiavelli, side ved side hviler her disse stormænd, Italiens stolthed. Det er en prægtig kirke, langt skønnere, om ikke så stor, som Firenzes marmor-domkirke.
Det var som om marmorklæderne rørte sig, som om de store skikkelser end mere hævede deres hoved og skuede i natten, under sang og toner, op mod det brogede, strålende alter, hvor hvidklædte drenge svingede gyldne røgelseskar; den stærke duft strømmede fra kirken ud på den åbne plads.
Drengen strakte sin hånd ud mod lysglansen, og i samme nu fór metalsvinet af sted; han måtte knuge sig fast til det, vinden susede om hans øren, han hørte kirkeporten knage på hængslerne, idet den lukkedes, men i det samme syntes bevidstheden at forlade ham, han følte en isnende kulde - og slog øjnene op.
Det var morgen, han sad, halv gledet ned af metalsvinet, der stod, hvor det altid plejede at stå, i gaden porta rossa.
Frygt og angst opfyldte drengen ved tanken om hende, han kaldte moder, hun, som havde i går sendt ham ud og sagt, at han skulle skaffe penge, ingen havde han; sulten og tørstig var han; endnu engang tog han metalsvinet om halsen, kyssede det på trynen, nikkede til det og vandrede så af sted, til en af de snævreste gader, kun bred nok for et velpakket æsel. En stor, jernbeslået dør stod halv på klem, her gik han op ad en muret trappe med skidne mure og en glat snor til rækværk, og kom til et åbent galleri, behængt med pjalter; en trappe førte herfra til gården, hvor fra brønden store jerntråde var trukket til alle husets etager, og den ene vandspand svævede ved siden af den anden, medens trissen peb og spanden dansede i luften, så vandet klaskede ned i gården. Atter gik det op ad en forfalden, muret trappe; - to matroser, det var russere, sprang lystigt ned og havde nær stødt den stakkels dreng omkuld. De kom fra deres natlige lystighed. En ikke ung, men stærkbygget kvindeskikkelse, med et kraftigt, sort hår, fulgte. "Hvad har du hjem?" sagde hun til drengen.
"Vær ikke vred!" bad han, "jeg fik intet, slet intet!" - og han greb i moderens kjole, som om han ville kysse på den; de trådte ind i kamret: Det vil vi ikke beskrive; kun så meget skal siges, at der stod en hankekrukke med kul-ild, marito, som den kaldes, denne tog hun på sin arm, varmede fingrene, og puffede drengen med albuen. "Jo vist har du penge!" sagde hun. -
Barnet græd, hun stødte til ham med foden, han jamrede højt; - "vil du tie, eller jeg slår dit skrålende hoved itu!" sagde hun og svang ildpotten, som hun holdt i hånden, drengen dukkede ned til jorden med et skrig. Da trådte nabokonen ind ad døren, også hun havde sin marito på armen. "Felicita! Hvad gør du ved barnet?"
"Barnet er mit!" svarede Felicita. "Jeg kan myrde det om jeg vil, og dig med, Gianina!" og hun svingede sin ildpotte; den anden hævede sin parerende i vejret, og begge potterne fór imod hinanden, så skårene, ilden og asken fløj omkring i værelset; - - men drengen var i samme nu ude af døren, over gården og ude af huset. Det arme barn løb, så han til sidst ej kunne drage ånde; han standsede ved kirken Santa Croce, kirken, hvis store dør sidste nat havde åbnet sig for ham, og han gik derind. Alt strålede; han knælede ved den første grav til højre, det var Michelangelos, og snart hulkede han højt. Folk kom og gik, messen blev læst, ingen brød sig om drengen; kun en gammelagtig borger standsede, så på ham og gik så bort ligesom de andre.
Sult og tørst plagede den lille, han var ganske afmægtig og syg; han krøb hen i krogen mellem væggen og marmormonumentet og faldt i søvn. Det var hen imod aften, da han vågnede igen ved at én ruskede i ham, han fór op, og den samme gamle borger stod foran ham.
"Er du syg? Hvor hører du hjemme? Har du været her den hele dag?" var et par af de mange spørgsmål, den gamle gjorde ham; de blev besvaret, og den gamle mand tog ham med sig til et lille hus tæt ved i en af sidegaderne; det var et handskemagerværksted, de trådte ind i; konen sad nok så flittig og syede, da de kom; en lille, hvid bologneser, klippet så tæt, at man kunne se den rosenrøde hud, hoppede på bordet, og sprang for den lille dreng.
"De uskyldige sjæle kender hinanden," sagde konen og klappede hunden og drengen. Denne fik at spise og at drikke hos de gode folk, og de sagde, han skulle have lov til at blive der natten over; næste dag ville fader Giuseppe tale med hans moder. Han fik en lille, fattig seng; men den var kongelig prægtig for ham, der tit måtte sove på det hårde stengulv; han sov så godt og drømte om de rige billeder og om metalsvinet.
Fader Giuseppe gik ud næste morgen, og det arme barn var ikke så glad derved, thi han vidste, at denne gåen ud var for at bringe ham til hans moder, og han græd og kyssede den lille, vævre hund, og konen nikkede til dem begge to. -
Og hvad besked bragte fader Giuseppe; han talte meget med sin kone, og hun nikkede og klappede drengen. "Det er et dejligt barn!" sagde hun. "Hvor han kan blive en køn handskemager, ligesom du var! og fingre har han, så fine og bøjelige. Madonna har bestemt ham til at være handskemager!"
Og drengen blev der i huset, og konen lærte ham selv at sy; han spiste godt, han sov godt, han blev munter og han begyndte at drille Bellissima, det hed den lille hund; konen truede med fingrene, skændte og var vred, og det gik drengen til hjerte; tankefuld sad han i sit lille kammer, det vendte ud til gaden, der blev tørret skind derinde; tykke jernstænger var for vinduerne, han kunne ikke sove, metalsvinet var i hans tanke, og pludselig hørte han udenfor: "Klask, klask!" jo, det var bestemt det! han sprang hen til vinduet, men der var intet at se, det var alt forbi.
"Hjælp Signore at bære hans farvekasse!" sagde madammen om morgnen til drengen, idet den unge nabo, maleren, kom selv slæbende med denne og et stort, sammenrullet lærred; barnet tog kassen, fulgte efter maleren, og de tog vej til galleriet, gik op ad den samme trappe, han kendte godt fra hin nat, han red på metalsvinet; han kendte statuer og billeder, den dejlige Marmorvenus og de, som levede i farver; han genså Guds Moder, Jesus og Johannes.
Nu stod de stille foran maleriet af Bronzino, hvor Kristus stiger ned i underverdenen og børnene rundt om smiler i sød forvisning om Himmelen; det fattige barn smilte også, thi han var her i sin himmel.
"Ja gå nu hjem!" sagde maleren til ham, da han allerede havde stået så længe, at denne havde rejst sit staffeli.
"Må jeg se jer male?" sagde drengen. "Må jeg se, hvorledes I får billedet herover på det hvide stykke?" -
"Nu maler jeg ikke!" svarede manden og tog sit sortkridt frem, hurtigt bevægede hånden sig, øjet målte det store billede, og uagtet det kun var en tynd streg, der kom, stod Kristus dog svævende, som på det farvede billede.
"Men så gå dog!" sagde maleren, og drengen vandrede stille hjemad, satte sig op på bordet og - lærte at sy handsker.
Men den hele dag var tankerne i billedsalen, og derfor stak han sig i fingrene, bar sig kejtet ad, men drillede heller ikke Bellissima. Da det blev aften og gadedøren just stod åben, listede han sig udenfor; det var koldt men stjernelyst, så smukt og klart; han vandrede af sted gennem gaderne hvor der allerede var stille, og snart stod han foran metalsvinet; han bøjede sig ned over det, kyssede dets blanke tryne, og satte sig på dets ryg; "du velsignede dyr," sagde han, "hvor jeg har længtes efter dig! vi må i nat ride en tur."
Metalsvinet lå ubevægeligt, og det friske væld sprudlede fra munden. Den lille sad som rytter, da trak nogen ham i klæderne; han så til siden, Bellissima, den lille, nøgenklippede Bellissima var det. Hunden var smuttet med ud af huset og havde fulgt den lille, uden at denne mærkede det. Bellissima bjæffede, som om den ville sige, ser du jeg er med, hvorfor sætter du dig her? Ingen gloende drage kunne have forfærdet drengen mere, end den lille hund på dette sted. Bellissima på gaden og det uden at være klædt på, som den gamle moder kaldte det; hvad ville der blive af. Hunden kom aldrig ud ved vintertid, uden at den iførtes et lille fåreskind, der var klippet og syet til den. Skindet kunne bindes med et rødt bånd fast om halsen, der var sløjfe og bjælde ved, og ligeledes bandtes det under bugen. Hunden så næsten ud som et lille kid, når den ved vintertid i denne habit fik lov at trippe ud med Signora. Bellissima var med og ikke klædt på; hvad ville der blive af. Alle fantasier var forsvundet, dog kyssede drengen metalsvinet, tog Bellissima på armen, dyret rystede af kulde, og derfor løb drengen, alt hvad han kunne.
"Hvad løber du der med!" råbte to gendarmer, han mødte, og Bellissima gøede. "Hvor har du stjålet den smukke hund?" spurgte de og tog den fra ham.
"Oh giv mig den igen!" jamrede drengen.
"Har du ikke stjålet den, da kan du sige hjemme, at hunden kan hentes på vagten," og de nævnte stedet og gik med Bellissima.
Det var en nød og jammer. Han vidste ikke, om han skulle springe i Arno, eller gå hjem og tilstå alt. De ville vist slå ham ihjel, tænkte han. "Men jeg vil gerne slås ihjel; jeg vil dø, så kommer jeg til Jesus og Madonna!" og han gik hjem, mest for at blive slået ihjel.
Døren var lukket, han kunne ikke nå hammeren, der var ingen på gaden, men en sten lå løs, og med den dundrede han på; "hvem er det!" råbte de indenfor. -
"Det er mig!" sagde han, "Bellissima er borte! luk mig op og slå mig så ihjel!"
Der blev en forskrækkelse, især hos madammen, for den arme Bellissima; hun så straks til væggen, hvor hundens draperi skulle hænge, det lille fåreskind hang der.
"Bellissima på vagten!" råbte hun ganske højt; "du onde barn! Hvor har du fået ham ud! Han fryser ihjel! Det fine dyr hos de grove soldater!"
Og fatter måtte straks af sted! Konen jamrede og drengen græd; alle folk i huset kom sammen, maleren med; han tog drengen mellem sine knæ, spurgte ham ud, og i stumper og stykker fik han den hele historie om metalsvinet og om galleriet; det var ikke godt at forstå, maleren trøstede den lille, talte godt for den gamle, men hun blev ikke tilfreds før fatter kom med Bellissima, der havde været mellem soldater; der var en glæde, og maleren klappede den stakkels dreng, og gav ham en håndfuld billeder.
Oh det var prægtige stykker, komiske hoveder! men frem for alt, det var lyslevende metalsvinet selv. Oh, intet kunne være herligere! ved et par streger stod det på papiret og selv huset bagved var antydet.
"Hvem der dog kunne tegne og male! så kunne man få den hele verden til sig!"
Næste dag, i det første ensomme øjeblik, greb den lille blyanten, og på den hvide side af et af billederne forsøgte han at gengive tegningen af metalsvinet, og det lykkedes! lidt skævt, lidt op og ned, ét ben tykt, et andet tyndt, men det var dog til at forstå, selv jublede han derover! Blyanten ville kun ikke ret gå så lige, som den skulle, mærkede han nok; men næste dag stod der et metalsvin ved siden af det andet, og det var hundrede gange bedre; det tredje var så godt, at enhver kunne kende det.
Men det gik dårligt med handskesyningen, det gik langsomt med byærinderne; thi metalsvinet havde nu lært ham, at alle billeder måtte kunne overføres på papiret, og staden Firenze er en hel billedbog, når man vil blade op i den. Der står på piazza della Trinità en slank søjle og øverst på denne står Retfærdighedens Gudinde med tilbundne øjne og vægtskål; snart stod hun på papiret, og det var handskemagerens lille dreng, som havde sat hende der. Billedsamlingen voksede, men alt i den var endnu døde ting; da hoppede en dag Bellissima foran ham; "stå stille!" sagde han, "så skal du blive dejlig, og komme med i mine billeder!" men Bellissima ville ikke stå stille, så måtte han bindes; hoved og hale blev bunden, den bjæffede og gjorde spring, snoren måtte strammes; da kom Signora.
"Du ugudelige dreng! det arme dyr!" var alt, hvad hun fik sagt, og hun stødte drengen til side, sparkede ham med sin fod, viste ham ud af sit hus; han, der var det utaknemmeligste skarn, det ugudeligste barn; og grædende kyssede hun sin lille, halvkvalte Bellissima.
Maleren kom i det samme op ad trappen og - - her er vendepunktet i historien.
1834 var i Academia delle arte en udstilling i Firenze; to malerier opstillet ved siden af hinanden samlede en mængde tilskuere. På det mindste maleri var fremstillet en lille lystig dreng, der sad og tegnede; til model havde han en lille hvid, tæt klippet mops, men dyret ville ikke stå stille og var derfor bundet med sejlgarn og det både ved hoved og ved hale; der var et liv og en sandhed deri, som måtte tiltale enhver. Maleren var, fortalte man, en ung florentiner, der skulle være fundet på gaden som lille barn, opdraget af en gammel handskemager, han havde selv lært sig at tegne; en nu berømt maler havde opdaget dette talent, da drengen engang skulle jages bort, fordi han havde bundet madammens yndling, den lille mops, og gjort denne til model.
Handskemagerdrengen var blevet en stor maler, det viste dette billede, det viste især det større ved siden; her var kun én eneste figur, en pjaltet, dejlig dreng, der sad og sov på gaden, han hældede sig op til metalsvinet i gaden porta rossa. Alle beskuerne kendte stedet. Barnets arme hvilede på svinets hoved; den lille sov så trygt, lampen ved Madonnabilledet kastede et stærkt lys på barnets blege, herlige ansigt. Det var et prægtigt maleri; en stor forgyldt ramme omgav det, og på hjørnet af rammen var hængt en laurbærkrans, men mellem de grønne blade snoede sig et sort bånd, et langt sørgeflor hang ned derfra. -
Den unge kunstner var i disse dage - død!