Nu vlieden zij weg van het Deense strand
Naar verre landen en kusten.
Wij willen in het heerlijke Griekenland
Bij diepblauwe wateren rusten.
Daar buigt de citroenstruik, zo rijk bedeeld,
Haar goudgele vruchten ter aarde,
De distel groeit naast het marmeren beeld,
Waarom zich eens Hellas vergaarde.
Nu dwaalt de herder door het eenzame land,
Zo vol van legenden en sagen.
Hoor, hij vertelt van de vriendschapsband.
Een gebruik uit vroegere dagen.
Ons huis had lemen muren, maar de deurposten bestonden uit gecanneleerde marmeren zuilen, die op de plaats waar het huis werd gebouwd gevonden waren. Het dak raakte bijna de aarde; nu was het donkerbruin en lelijk, maar toen het gelegd werd waren het bloeiende oleanders en frisse lauriertakken die van achter de bergen gehaald waren. Het was nauw om ons huis, de wanden der rotsen rezen steil omhoog, naakt en zwart. Om hun top hingen dikwijls wolken, net witte, levende gedaanten; nooit hoorde ik hier een zangvogel, nooit dansten hier mannen op de tonen van de doedelzak, maar de plaats was van oudsher heilig. De naam zelf herinnerde daaraan, ze heet immers Delphi! De sombere bergen waren alle met sneeuw bedekt. De hoogste top, die het langst blonk in de rode avondzon, was de Parnassos, de beek vlak bij ons huis ontsprong daar en was ook eenmaal heilig. Nu maakt het muildier met zijn poten het heldere water troebel, maar verderop wordt de stroom weer helder. Wat kan ik mij elk plekje goed herinneren en die heilige, diepe eenzaamheid. In de hut werd het vuur aangestoken en als de hete as hoog lag te gloeien werd het brood erin gebakken. Lag de sneeuw buiten rondom de hut, zodat zij bijna helemaal schuil ging, dan leek mijn moeder het vrolijkst, dan hield ze mijn hoofd tussen haar handen, ze kuste mijn voorhoofd en zong de liedjes die ze anders nooit zong want de Turken, onze meesters, hielden er niet van. En zij zong: "Op de top van de Olympos, in het lage dennenwoud, was een oud hert gezeten, zijn ogen stonden vol tranen; rode, ja, groene en blauwe tranen weende het, en een reebok kwam voorbij: "Wat scheelt je toch, dat je zo weent, dat je rode, groene, ja, blauwe tranen weent!" - "De Turk is in onze stad gekomen, hij heeft wilde honden bij zich voor de jacht, een geweldige hoop!" - "Ik jaag ze over de eilanden!" zei de jonge reebok, "ik jaag ze over de eilanden in de diepe zee!" Maar voor het avond werd, was de reebok dood en vóór de nacht inviel, was het hert gejaagd en geschoten!"
Wanneer mijn moeder zo zong werden haar ogen vochtig en hing er een traan in haar lange wimpers, maar zij verborg die traan en wentelde ons zwarte brood in de as. Toen balde ik mijn vuist en zei: "Wij zullen de Turk doodslaan!" Maar zij herhaalde uit het liedje: "Ik jaag ze over de eilanden in de diepe zee! Maar voor het avond werd, was de reebok dood, en voor de nacht inviel, was het hert gejaagd en geschoten!"
Verscheidene dagen en nachten hadden we alleen in onze hut doorgebracht. Toen kwam mijn vader: ik wist dat hij voor mij mosselschelpen uit de baai van Lepanto of ook wel een mes, scherp en blinkend, meebracht. Maar deze keer bracht hij een kind mee, een klein, naakt meisje, dat hij onder zijn pels van lamsvellen hield; zij was in een huid gerold en alles wat ze had toen ze, losgewikkeld, in mijn moeders schoot lag, waren drie zilveren munten, gebonden in haar zwarte haar. Vader vertelde van de Turken die de ouders van het kind hadden gedood. Hij vertelde ons zoveel dat ik er de hele nacht van droomde; mijn vader was gewond en moeder verbond zijn arm. De wond was diep, het dikke schaapsvel was stijf van het gestolde bloed. Het meisje moest mijn zusje zijn, wat was ze mooi en haar ogen stonden zo helder - mijn moeders ogen waren zeker niet zachter dan de hare. Anastasia, zoals ze werd genoemd, moest mijn zuster worden, want haar vader had een heilig verbond met de mijne gesloten, naar een oud gebruik dat we nog steeds in ere houden: ze hadden in hun jeugd broederschap gesloten en het mooiste en zedigste meisje uit de hele streek gekozen om hen in die vriendschapsband in te wijden; ik hoorde dikwijls van dit mooie, zeldzame gebruik vertellen. Nu was het kleine meisje mijn zuster; ze zat op mijn schoot, ik bracht haar bloemen en veren van vogels. Wij dronken samen van het water van de Parnassos, wij sliepen, ons hoofd tegen elkaar, onder het laurierdak van de hut, terwijl mijn moeder nog heel wat winters zong van de rode, de groene en de blauwe tranen; maar ik begreep nog niet dat het mijn eigen volk was, wiens duizendvoudige zorgen zich in deze tranen spiegelden.
Op een dag kwamen er drie Frankische mannen, anders dan wij gekleed; zij hadden hun bed en tent op paarden, en meer dan twintig Turken, allen met sabels en geweren, vergezelden hen, want zij waren vrienden van de pasja en hadden brieven van hem. Zij kwamen alleen maar om onze bergen te zien, om in sneeuw en mist de Parnassos te bestijgen en de wonderlijke, zwarte, steile rotsen te bekijken rondom onze hut. Ons huis kon hen niet bergen en ze konden niet tegen de rook die onder de zoldering door de lage deur een uitweg zocht; daarom sloegen zij hun tenten op op de nauwe, open ruimte bij onze hut. Ze braadden lammeren en vogels en schonken zoete, koppige wijnen, maar de Turken mochten daar niet van drinken.
Toen ze verder trokken vergezelde ik hen een eind en mijn zusje Anastasia hing, in een geitevel genaaid, op mijn rug. Een van de Frankische heren plaatste mij tegen een rots en tekende mij en mijn zusje uit, zo levend als wij daar stonden, wij zagen eruit alsof wij één waren. Daar had ik nooit over nagedacht, maar Anastasia en ik waren dan toch één, altijd lag ze op mijn schoot of hing op mijn rug, en als ik droomde verscheen ze mij in de droom.
Twee nachten later kregen we in onze hut bezoek van andere mensen. Ze waren gewapend met messen en geweren; het waren Albanezen, brutaal volk, naar mijn moeder vertelde; ze bleven maar kort bij ons, mijn zuster Anastasia zat op de schoot van een van hen en toen hij weg was had zij nog maar twee en geen drie zilveren munten in het haar. Ze deden tabak in papiertjes en rookten, en de oudste sprak over de weg die ze zouden nemen en was er niet zeker van: "Spuug ik naar boven," zei hij, "dan komt het op mijn gezicht neer, spuug ik naar beneden, dan valt het in mijn baard." Maar één weg moesten ze toch kiezen. Ze gingen op pad en mijn vader vergezelde hen. Kort daarna hoorden wij schieten; opnieuw hoorden we een knal; er kwamen soldaten in ons huis, ze namen mijn moeder, mij en Anastasia mee. Wij hadden rovers onderdak verschaft, zeiden ze, mijn vader had hen vergezeld, daarom moesten we weg; ik zag de lijken van de rovers, ik zag mijn vaders lijk, en ik huilde tot ik insliep. Toen ik ontwaakte waren wij in een gevangenis, maar de kamer was niet armoediger dan die in onze eigen hut en ik kreeg uien en harsige wijn, die ze uit een geteerde zak schonken: beter hadden we het thuis niet.
Hoelang we gevangen zaten weet ik niet, maar er verliepen heel wat dagen en nachten. Toen wij eruit kwamen was het ons heilig Paasfeest en ik droeg Anastasia op mijn rug, want mijn moeder was ziek. Zij kon alleen maar heel langzaam lopen en het duurde lang voor wij de zee bereikten, bij de baai van Lepanto. Wij traden een kerk binnen die vol was met schitterende schilderijen op gouden achtergrond; engelen waren het, o zo mooi, maar ik vond toch dat onze Anastasia net zo mooi was. Midden in de kerk stond een kist vol rozen, dat was de Here Jezus die daar lag als prachtige bloemen, zei mijn moeder, en de geestelijke verkondigde: "Christus is opgestaan!" Alle mensen kusten elkaar, ieder hield een brandende kaars in de hand, ik zelf kreeg er een, de kleine Anastasia ook een; de doedelzakken speelden, de mannen dansten hand in hand de kerk uit en buiten braadden de vrouwen het paaslam. Wij werden uitgenodigd het feest mee te vieren; ik zat bij het vuur en een jongen, ouder dan ik, sloeg zijn arm om mijn hals, kuste mij en zei: "Christus is opgestaan!" Zo was onze eerste ontmoeting, van Aphtanides en mij.
Mijn moeder kon visnetten knopen, dat bezorgde haar daar aan de baai een goede verdienste en wij bleven lang aan zee, aan die heerlijke zee die smaakte als tranen en met haar kleuren herinnerde aan de tranen van het hert, nu eens was ze rood, dan weer groen, en dan weer blauw.
Aphtanides kon een boot sturen en ik zat met mijn kleine Anastasia in de boot, die zich bewoog op het water als een wolk in de lucht; en wanneer dan de zon onderging werden de bergen donkerder blauw, de ene bergketen keek boven de ander uit en het verst weg stond de Parnassos met zijn sneeuw. In de avondzon straalde de top als een gloeiend ijzer. Het leek wel alsof het licht van binnenuit kwam, want het straalde nog lange tijd door in de blauwe, glanzende lucht, lang nadat de zon was ondergegaan; de witte zeevogels sloegen met hun vleugels in de waterspiegel, maar overigens was het hier zo stil als bij Delphi tussen de zwarte rotsen. Ik lag op mijn rug in de boot, Anastasia zat op mijn borst en de sterren boven ons schitterden nog helderder dan de lampen in onze kerk; het waren dezelfde sterren en zij stonden precies op dezelfde plaats boven mij als wanneer ik bij Delphi buiten onze hut zat. Ik dacht ten slotte dat ik werkelijk nog daar was! Daar klonk een plomp in het water en de boot schommelde hevig! Ik schreeuwde luid, want Anastasia was in het water gevallen, maar Aphtanides was óók snel en dadelijk haalde hij haar op en legde haar in mijn armen; wij ontkleedden haar, wrongen het water uit haar goed en kleedden haar toen weer aan. Hetzelfde deed Aphtanides met zijn eigen kleren, en we bleven op het water tot het goed weer droog was, en niemand wist van onze angst om ons klein pleegzusje, aan wier leven Aphtanides nu ook deel had.
Het werd zomer. De zon brandde zo hevig dat de loofbomen verdorden; ik dacht aan onze koele bergen, aan het frisse water daar in de hoogte; mijn moeder verlangde er ook naar terug en op een avond.gingen we weer op de terugweg. Wat was het stil en rustig! We liepen door de hoge tijm die nog altijd geurde, al had de zon hun bladeren verdord; geen herder ontmoetten wij op onze weg, geen hut kwamen wij voorbij: alles was stil en eenzaam, alleen sterren die verschoten vertelden dat er leven daarboven in de hemel was; ik weet niet of de heldere, blauwe lucht zelf licht gaf of dat het de stralen van de sterren waren. Wij zagen goed de omtrek van de bergen; mijn moeder maakte vuur, stoofde de uien die ze meegebracht had en ik en mijn zusje sliepen in de tijm zonder vrees voor de gemene Smidraki die vuur spuugt, en zeker zonder angst voor de wolf en de jakhals; want mijn moeder zat bij ons en dat was voor mij genoeg.
Wij naderden ons oude huis, maar de hut was in puin gevallen, er moest een nieuwe worden gebouwd. Een paar vrouwen hielpen mijn moeder en in korte tijd waren de muren weer opgetrokken en was er een nieuw dak van oleander gelegd. Mijn moeder vlocht van huid en bast heel wat hulzen voor flessen, ik hoedde de kleine kudde van de pope, Anastasia en de kleine schildpadden waren mijn speelkameraden.
Op een dag kregen we bezoek van die beste Aphtanides, hij verlangde zo erg naar ons, zei hij, en hij bleef twee hele dagen bij ons.
Na verloop van een maand kwam hij terug en vertelde ons dat hij met een schip naar Patras en Korfoe moest; van ons moest hij eerst afscheid nemen en hij bracht een grote vis mee voor moeder. Hij wist zoveel te vertellen, niet alleen van de vissers daar bij de van Lepanto, maar ook van koningen en helden die eens in Griekenland hadden geheerst, zoals nu de Turken.
Ik heb gezien hoe de rozenstruik knop schoot en ik heb die knop na verloop van Ii; en en weken tot een bloem zien ontluiken; die knop werd bloem, vóór ik erover na ging denken hoe groot, mooi en blozend ze was: zo ging het ook met Anastasia. Zij was een mooi, volwassen meisje, ik een potige kerel. De wolvenvellen op mijn moeders en Anastasia's bed had ik zelf gevild en het dier zelf geschoten. Jaren waren verlopen.
Daar kwam op een avond Aphtanides, slank als een riet, sterk en bruin; hij kuste ons allen en wist heel wat te vertellen van de grote zee; van de vestingwerken van Malta en van de eigenaardige begraafplaatsen in Egypte; het klonk wonderlijk, als een van de legenden van de pope; ik keek met enige eerbied naar hem op.
"Wat weet jij veel!" zei ik, "wat kan jij vertellen!"
"Jij hebt mij toch zelf eens iets heel moois verteld!" zei hij. "Je hebt mij verteld wat ik nooit heb kunnen vergeten, dat mooie, oude gebruik van de vriendschapsband, dat gebruik dat ik nu met goede moed wens na te komen! Broeder, laten wij beiden, net als jouw en Anastasia's vader, naar de kerk gaan, het schoonste en zedigste meisje is Anastasia, onze zuster, zij zal onze band wijden! Geen volk heeft een eerbiedwaardiger gebruik dan wij Grieken!"
Anastasia bloosde als een fris rozenblad, mijn moeder kuste Aphtanides.
Een uur gaans van onze hut, daar waar de naakte rotsen aarde dragen en enkele bomen schaduw geven, lag de oude kerk; een zilveren lamp hing voor het altaar.
Ik had mijn beste kleren aan: het witte rokje viel in rijke plooien van de heupen neer, de rode trui zat nauw en strak, er was zilver in de kwast op mijn fez; in mijn gordel staken een mes en pistolen. Aphtanides was in het blauw gekleed, zoals Griekse matrozen gewoonlijk, een zilveren medaille met een afbeelding van de moeder Gods hing op zijn borst, zijn sjerp was kostbaar, zoals slechts rijke heren dragen kunnen. Iedereen kon duidelijk zien dat wij beiden op weg waren naar een plechtigheid. Wij traden het eenzame kerkje binnen waar de avondzon door de deur naar binnen scheen op de brandende lamp en de bonte schilderingen met gouden achtergrond. Wij knielden op de treden van het altaar en Anastasia ging voor ons staan. Een lang, wit gewaad hing los en luchtig om haar schouders; haar blanke hals en borst waren bedekt met een ketting van oude en nieuwe munten, ze vormden een heel grote kraag; haar zwarte haar was boven op het hoofd opgestoken in één grote wrong die werd samengehouden door een klein mutsje van zilveren en gouden munten, in oude tempels gevonden; mooier uitgedost was geen meisje in Griekenland. Haar gezicht straalde, haar ogen waren als sterren.
Alle drie deden wij stil ons gebed; en zij vroeg ons: "Willen jullie vrienden zijn in leven en dood?" Wij antwoordden: "Ja." - "Willen jullie ieder voor zich, wat er ook gebeurt, niet vergeten dat je broeder een deel van jezelf is, dat zijn geheim het jouwe is, en zijn geluk het jouwe? Opoffering, uithoudingsvermogen, alles bezit ik voor hem, als ware het voor mij zelf!" Wij herhaalden ons 'ja' en zij legde onze handen in elkaar, kuste ons op het voorhoofd en wij baden opnieuw in stilte. Toen trad de pope naar voren uit de deur bij het altaar, zegende ons alle drie en een gezang van de andere heilige monniken klonk achter de altaarwand. De eeuwige vriendschapsband was gesloten.
Toen wij opstonden zag ik mijn moeder bij de deur van de kerk innig bewogen huilen. Wat was het vrolijk in ons hutje en bij Delphi's bronnen! De avond vóór Aphtanides weg moest zaten hij en ik, in gedachten verzonken, op de helling van de rots, zijn arm had hij om mij geslagen, ik mijn arm om zijn hals, wij spraken over Griekenlands nood, over mannen op wie men vertrouwen kon; iedere gedachte stond ons helder voor de geest. Toen greep ik zijn hand: "Eén ding moet je nog weten! Eén ding dat tot op dit ogenblik alleen God en ik weten! Mijn hele ziel is liefde! Het is een liefde sterker dan de liefde voor mijn moeder en voor jou!"
"En wie heb je dan lief?" vroeg Aphtanides, en hij bloosde tot in zijn hals.
"Ik heb Anastasia lief!" zei ik. Zijn hand sidderde in de mijne en hij werd bleek als een lijk; ik zag het, ik begreep het. Ik geloof dat ook mijn hand beefde, ik boog mij tot hem over, kuste zijn voorhoofd en fluisterde: "Ik heb het haar nooit gezegd! Zij heeft mij misschien niet eens lief! Broeder, bedenk dat ik haar dagelijks zag, zij is naast mij opgegroeid, ze is met mijn ziel samengegroeid!"
"En ze zal van jou zijn!" zei hij, "van jou! Ik kan je niet voor liegen en wil dat ook niet: ik heb haar ook lief! Maar morgen ga ik weg. Over een jaar zien we elkaar terug, dan zijn jullie getrouwd. Ik heb wat geld, dat is van jou! Jij mag het hebben, jij moet het hebben!"
Stil wandelden wij door de bergen; het was al laat op de avond toen wij voor mijn moeders hut stonden.
Anastasia lichtte ons met de lamp bij toen wij binnentraden, mijn moeder was er niet. Anastasia keek wonderlijk-weemoedig naar Aphtanides: "Morgen ga je van ons vandaan!" zei ze, "wat ben ik daarover bedroefd!"
"Ben je bedroefd daarover," zei hij, en het kwam me voor dat er in die woorden een smart lag zo groot als de mijne; ik kon niets zeggen, maar hij nam haar hand en zei: "Onze broeder daar heeft je lief, houd jij ook van hem? Uit zijn zwijgen blijkt zijn liefde!"
Anastasia sidderde en barstte in tranen uit, toen zag ik alleen haar, dacht alleen maar aan haar; mijn arm sloeg ik om haar heen en zei: "Ja, ik heb je lief!" Toen drukte zij haar lippen op de mijne, haar handen rustten om mijn hals; maar de lamp was op de grond gevallen, het was duister om ons heen, zo duister als in het hart van die beste, arme Aphtanides.
Voor de dag aanbrak stond hij op, kuste ons allen tot afscheid en verdween. Mijn moeder had hij al zijn geld gegeven om het ons te schenken. Anastasia was mijn bruid en enkele dagen daarna mijn vrouw.
Vi har nylig gjort en lille rejse og higer alt efter en større. Hvorhen? Til Sparta! til Mykene! til Delfi! der er hundrede steder, ved hvis navne hjertet slår af rejselyst. Det går til hest, op ad bjergstier, hen over krat og buske; den enkelte rejsende kommer frem som en hel karavane. Selv rider han forud med sin argojat, en pakhest bærer kuffert, telt og proviant, et par soldater følger efter til hans beskyttelse; intet værtshus med velopredt seng venter ham efter den trættende dagrejse, teltet er tit hans tag i den store, vilde natur, argojaten koger der en pilaf, til aftensmad; tusinde myg omsuser det lille telt, det er en ynkelig nat, og i morgen går vejen over stærkt opsvulmede floder; sid fast på din hest, at du ikke skyller bort.
Hvad løn er der for disse besværligheder? Den største! den rigeste! Naturen åbenbarer sig her i al sin storhed, hver plet er historisk, øje og tanke nyder. Digteren kan synge derom, maleren give det i rige billeder, men virkelighedens duft, der for evig trænger ind og forbliver i beskuerens tanke, mægter de ikke at gengive.
Den ensomme hyrde oppe på fjeldet ville, ved en simpel fortælling af en af sit livs begivenheder, måske bedre end rejsebeskrivere kunne oplukke øjet for dig, som i nogle enkelte træk vil skue hellenernes land.
Lad ham da tale! om en skik, en smuk, ejendommelig skik, skal hyrden hist på bjerget fortælle os: Venskabspagten.
"Vort hus var klinet af ler, men dørkarmen var riflede marmorsøjler, fundet, hvor huset blev bygget; taget nåede næsten til jorden, det var nu sortbrunt og hæsligt, men da det blev lagt, var det blomstrende oleander og friske laurbærgrene, hentet bag bjergene. Der var snævert om vort hus, klippevæggene stod stejle opad og viste en nøgen, sort farve; øverst på dem hang ofte skyer, som hvide, levende skikkelser; aldrig hørte jeg her en sangfugl, aldrig dansede mændene her til sækkepibernes toner, men stedet var helligt fra gamle tider, navnet selv minder derom, Delfi kaldes det jo! De mørke, alvorlige bjerge lå alle med sne; det øverste, som skinnede længst i den røde aftensol, var Parnas, bækken nær ved vort hus strømmede ned derfra og var også engang hellig, nu plumrer æslet den med sine fødder, dog strømmen rinder fort og bliver atter klar. Hvor jeg mindes hver plet og dens hellige, dybe ensomhed! Midt i hytten blev ilden tændt, og når den hede aske lå højt og glødende, blev brødet bagt deri; lå sneen ude rundt om vor hytte, så den næsten var skjult, da syntes min moder gladest, da holdt hun mit hoved mellem sine hænder, kyssede min pande og sang de viser, som hun ellers aldrig sang, thi tyrkerne, vore herrer, kunne ikke lide dem; og hun sang: "På Olympens top, i den lave granskov, sad en gammel hjort, dens øjne var tunge af tårer; røde, ja grønne og blegblå tårer græd den, og en råbuk kom forbi: 'Hvad fejler dig dog, at du græder så, græder røde, grønne, ja blegblå tårer?' 'Tyrken er kommen i vor by, han har vilde hunde til sin jagt, en mægtig hob.' 'Jeg jager dem over øerne,' sagde den unge råbuk, 'jeg jager dem over øerne, i det dybe hav;' men før aftnen faldt på var råbukken dræbt, og før natten kom var hjorten jagen og død." Og når min moder således sang, blev hendes øjne våde, og der sad en tåre i de lange øjenhår, men hun skjulte den og vendte så i asken vore sorte brød. Da knyttede jeg min hånd og sagde: "Vi vil slå tyrken ihjel;" men hun gentog af visen: "Jeg jager dem over øerne, i det dybe hav; men før aftnen faldt på var råbukken dræbt, og før natten kom var hjorten jagen og død." I flere nætter og dage havde vi været ensomme i vor hytte, da kom min fader; jeg vidste, han bragte mig muslingeskaller fra Lepantobugten eller måske endog en kniv, skarp og blinkende. Han bragte os denne gang et barn, en lille, nøgen pige, som han holdt under sin fåreskindspels, hun var indbunden i et skind, og alt hvad hun havde, da hun lå løsnet derfra i min moders skød, var tre sølvmønter bundne i hendes sorte hår. Og fader fortalte om tyrkerne, der havde dræbt barnets forældre, han fortalte os så meget, at jeg drømte derom den hele nat; - min fader selv var såret, moder forbandt hans arm, såret var dybt; den tykke fåreskindspels var stivfrossen med blodet. Den lille pige skulle være min søster, hun var så dejlig, så skinnende klar, min moders øjne var ej mildere end hendes; Anastasia, som hun kaldtes, skulle være min søster, thi hendes fader var viet til min fader, viet efter gammel skik, som vi holder den endnu; de havde i ungdomstid sluttet broderskab, valgt den skønneste og dydigste pige i den hele egn til at vie dem til venskabspagten; jeg hørte så tit om den smukke, sælsomme skik.
Nu var den lille min søster; hun sad på mit skød, jeg bragte hende blomster og fjeldfuglens fjer, vi drak sammen af Parnassets vande, vi sov hoved mod hoved under hyttens laurbærtag, medens mangen vinter endnu min moder sang om de røde, de grønne og de blegblå tårer; men jeg begreb endnu ikke, at det var mit eget folk, hvis tusindfold sorger afspejlede sig i disse tårer.
En dag kom der tre frankiske mænd, anderledes klædte end vi; de havde deres senge og telte på heste, og mere end tyve tyrker, væbnede med sabler og geværer, ledsagede dem, thi de var pashaens venner og havde brev fra ham. De kom kun for at se vore bjerge, for i sne og skyer at bestige Parnas og betragte de sælsomme, sorte, stejle klipper om vor hytte; de kunne ikke rummes inde i den, og de lede heller ikke røgen, som gik hen under loftet ud af den lave dør; de spændte deres telte ud på den snævre plads ved vor hytte, stegte lam og fugle, og skænkede søde, stærke vine, men tyrkerne turde ikke drikke deraf.
Da de rejste, fulgte jeg dem et stykke på vejen, og min lille søster Anastasia hang, indsyet i et gedeskind, på min ryg. En af de frankiske herrer stillede mig mod en klippe og tegnede mig og hende, så levende som vi stod der, vi så ud som én eneste skabning; aldrig havde jeg tænkt derover, men Anastasia og jeg var jo også som én, altid lå hun på mit skød eller hang på min ryg, og drømte jeg, så var hun i mine drømme.
To nætter efter indtraf andre folk i vor hytte, de var væbnede med knive og geværer; de var albanere, kække folk, som min moder sagde; de blev der kun kort, min søster Anastasia sad på den enes skød, da han var borte, havde hun to og ikke tre sølvmønter i sit hår; de lagde tobak i papirstrimler og røg deraf, og den ældste talte om vejen, de skulle tage, og var uvis om den; "spytter jeg opad," sagde han, "så falder det i mit ansigt, spytter jeg nedad, så falder det i mit skæg." Men en vej måtte vælges; de gik, og min fader fulgte; lidt efter hørte vi skud, det knaldede igen; der kom soldater i vor hytte, de tog min moder, mig og Anastasia; røverne havde haft tilhold hos os, sagde de, min fader havde fulgt dem, derfor måtte vi bort; jeg så røvernes lig, jeg så min faders lig, og jeg græd til jeg sov. Da jeg vågnede, var vi i fængsel, men stuen var ikke elendigere end den i vor egen hytte, og jeg fik løg og harpikset vin, som de hældte af den tjærede sæk, bedre havde vi det ikke hjemme.
Hvor længe vi var fangne, det ved jeg ikke; men mange nætter og dage gik. Da vi vandrede ud, var det vor hellige påskefest, og jeg bar Anastasia på min ryg, thi min moder var syg; kun langsomt kunne hun gå, og der var langt, før vi nåede ned mod havet, det var Lepantos bugt. Vi trådte ind i en kirke, der strålede med billeder på gylden grund; engle var det, oh så smukke, men jeg syntes dog, at vor lille Anastasia var lige så smuk; midt på gulvet stod en kiste, fyldt med roser, det var den Herre Kristus, der lå som dejlige blomster, sagde min moder, og præsten forkyndte: Kristus er opstanden! alle folk kyssede hverandre, enhver holdt et tændt lys i sin hånd, jeg fik selv ét, den lille Anastasia ét, sækkepiberne klang, mændene dansede hånd i hånd fra kirken, og udenfor stegte kvinderne påskelam; vi blev indbudt, jeg sad ved ilden, en dreng, ældre end jeg, tog mig om min hals, kyssede mig og sagde: "Kristus er opstanden!" således mødtes første gang vi to, Aphtanides og jeg.
Min moder kunne flette fiskenet, det gav her ved bugten en god fortjeneste, og vi blev i lang tid ved havet, - det dejlige hav, der smagte som tårer og mindede ved sine farver om hjortens gråd, snart var det jo rødt, snart grønt og atter igen blåt.
Aphtanides forstod at styre en båd, og jeg sad med min lille Anastasia i båden, der gik på vandet, som en sky går i luften; når solen da sank, blev bjergene mere mørkeblå, den ene bjergrække tittede over den anden, og længst borte stod Parnas med sin sne, i aftensolen skinnede bjergtoppen som et glødende jern, det så ud, som om lyset kom indefra, thi den skinnede længe i den blå, glinsende luft, længe efter at solen var nede; de hvide søfugle slog med deres vinger i vandspejlet, ellers var her så stille, som ved Delfi mellem de sorte fjelde; jeg lå på min ryg i båden, Anastasia sad på mit bryst, og stjernerne ovenover skinnede endnu stærkere end lamperne i vor kirke; det var de samme stjerner, og de stod ganske på det samme sted over mig, som når jeg sad ved Delfi, uden for vor hytte. Jeg syntes til sidst at være der endnu, - da plaskede det i vandet og båden vippede stærkt; - jeg skreg højt, thi Anastasia var faldet i vandet, men Aphtanides var lige så hurtig, og snart løftede han hende op til mig; vi tog hendes klæder af, vred vandet bort, og klædte hende så på igen, det samme gjorde Aphtanides ved sig selv, og vi blev derude til tøjet igen var tørt, og ingen vidste vor skræk for den lille plejesøster, hvis liv Aphtanides jo nu havde del i.
Det blev sommer! Solen brændte så hedt, at løvtræerne visnede, jeg tænkte på vore kølige bjerge, på det friske vand derinde; min moder længtes også, og en aften vandrede vi igen tilbage. Hvor der var tyst og stille! vi gik over den høje timian, der dog duftede endnu, skønt Solen havde hentørret dens blade; ikke en hyrde mødte vi, ikke en hytte kom vi forbi; alt var stille og ensomt, kun stjerneskuddet sagde, at det levede deroppe i himlen; jeg ved ikke om den klare, blå luft lyste selv eller det var stjernernes stråler; vi så godt alle bjergenes omrids; min moder gjorde ild, stegte løgene, hun bragte med, og jeg og den lille søster sov i timianen uden at frygte for den fæle Smidraki, hvem luen står ud af halsen, endsige frygte for ulven og sjakalen; min moder sad jo hos os, og det troede jeg var nok.
Vi nåede vort gamle hjem, men hytten var en grushob, der måtte bygges en ny. Et par kvinder hjalp min moder, og i få dage var murene rejst og et nyt tag af oleander lagt hen over dem. Min moder flettede af skind og bark mange hylstre til flasker, jeg passede præsternes lille hjord; Anastasia og de små skildpadder var mine legekammerater.
En dag fik vi besøg af den kære Aphtanides; han længtes så meget efter at se os, sagde han, og han blev hele to dage hos os.
Efter en måned kom han igen og fortalte os, at han skulle med et skib til Patras og Korfu; os måtte han først sige farvel, en stor fisk bragte han med til min moder. Han vidste at fortælle så meget, ikke blot om fiskerne nede ved Lepantobugten, men om konger og helte, der engang havde hersket i Grækenland ligesom tyrkerne nu.
Jeg har set rosentræet sætte knop og denne i dage og uger blive en udfoldet blomst; den blev det, før jeg begyndte at tænke over, hvor stor, smuk og rødmende den var; således gik det mig også med Anastasia. Hun var en dejlig udvokset pige; jeg en kraftig knøs; ulveskindene på min moders og Anastasias seng havde jeg selv flået af dyret, der faldt for min bøsse. År var hengået.
Da kom en aften Aphtanides, slank som et rør, stærk og brun; han kyssede os alle og vidste at fortælle om det store hav, om Maltas fæstningsværker og Ægyptens sælsomme gravsteder; det klang forunderligt, som en af præsternes legender; jeg så med et slags ærbødighed op til ham.
"Hvor du ved meget!" sagde jeg, "hvor du kan fortælle!"
"Du har dog engang fortalt mig det smukkeste!" sagde han, "du har fortalt mig, hvad der aldrig er gået ud af min tanke, den smukke, gamle skik om venskabspagten! den skik, som jeg ret har mod på at følge! Broder, lad os to også, som din og Anastasias fader gjorde det, gå til kirken; den skønneste og uskyldigste pige er Anastasia, søsteren, hun skal vie os sammen! Ingen har dog en skønnere skik, end vi grækere!"
Anastasia blev rød, som det friske rosenblad, min moder kyssede Aphtanides.
En times vandring fra vor hytte, der hvor fjeldene bærer muldjord og enkelte træer skygger, lå den lille kirke; en sølvlampe hang foran alteret.
Jeg havde mine bedste klæder på, de hvide fostaneller foldede sig rigt ned over hofterne, den røde trøje sad snæver og stram, der var sølv i kvasten på min fez; i mit bælte sad kniv og pistoler. Aphtanides havde sin blå klædning, som græske sømænd bærer den, en sølvplade med Guds moder hang på hans bryst, hans skærf var kostbart, som kun de rige herrer kunne bære det. Enhver så nok, vi to skulle til en højtid. Vi gik ind i den lille, ensomme kirke, hvor aftensolen skinnede gennem døren ind på den brændende lampe og de brogede billeder i gylden grund. Vi knælede på alterets trin, og Anastasia stillede sig foran os; en lang, hvid kjortel hang løst og let omkring hendes smukke lemmer; hendes hvide hals og bryst var bedækket med en sammenkædning af gamle og nye mønter, de dannede en hel, stor krave; hendes sorte hår var lagt op på hovedet i en eneste bukkel, der holdtes ved en lille hue af sølv- og guldmønter, fundet i de gamle templer; skønnere pynt havde ingen græsk pige. Hendes ansigt lyste, hendes øjne var som to stjerner.
Alle tre læste vi stille vor bøn; og hun spurgte os: "Vil I være venner i liv og død?" - Vi svarede: Ja. "Vil I hver, hvad der endogså sker, huske, min broder er en del af mig! min hemmelighed er hans, min lykke er hans! Opofrelse, udholdenhed, alt, som for min egen sjæl, rummer jeg for ham!" og vi gentog vort ja! og hun lagde vore hænder i hinanden, kyssede os på panden og vi bad atter stille. Da trådte præsten frem fra alterets dør, velsignede os alle tre, og en sang af de andre allerhelligste herrer lød bag altervæggen. Den evige venskabspagt var sluttet. Da vi rejste os, så jeg min moder ved kirkens dør græde dybt og inderligt.
Hvor der var lystigt i vor lille hytte og ved Delfis kilder! Aftnen før Aphtanides skulle bort, sad han og jeg tankefulde på klippens skrænt; hans arm var slynget om mit liv, min om hans hals; vi talte om Grækenlands nød, om mænd der kunne stoles på; hver tanke i vor sjæl lå klar for os begge; da greb jeg hans hånd:
"- Ét endnu skal du vide! ét, som indtil denne stund kun Gud og jeg ved! al min sjæl er kærlighed! det er en kærlighed, stærkere end den til min moder og til dig - -!"
"Og hvem elsker du?" spurgte Aphtanides, og han blev rød på ansigt og hals.
"Jeg elsker Anastasia!" sagde jeg, - og hans hånd sitrede i min, og han blev hvid som et lig; jeg så det, jeg begreb det! og jeg tror også min hånd skælvede, jeg bøjede mig hen imod ham, kyssede hans pande og hviskede: "Jeg har aldrig sagt hende det! hun elsker måske ikke mig! - Broder, husk på, jeg så hende daglig, hun er vokset op ved min side, vokset ind i min sjæl!" -
"Og din skal hun være!" sagde han, "Din! - jeg kan ikke lyve for dig og vil ikke heller! jeg elsker hende også! - men i morgen tager jeg bort! vi ses igen om et år, da er I gift, ikke sandt! - jeg har nogle penge, det er dine! Du må tage dem, du skal tage dem!" stille vandrede vi over fjeldet; det var sildig aften, da vi stod ved min moders hytte.
Anastasia holdt lampen hen imod os, da vi trådte ind, min moder var der ikke. Anastasia så forunderlig vemodigt på Aphtanides. - "I morgen går du fra os!" sagde hun, "hvor det bedrøver mig!"
"Bedrøver dig," sagde han, og jeg syntes der lå en smerte deri, stor, som min egen; jeg kunne ikke tale, men han tog hendes hånd og sagde: "Vor broder der elsker dig, har du ham kær? I hans tavshed er just hans kærlighed!" - og Anastasia sitrede og brast i gråd, da så jeg kun hende, tænkte kun på hende; min arm slog jeg om hendes liv og sagde: "ja, jeg elsker dig!" Da trykkede hun sin mund til min, hendes hænder hvilte om min hals; men lampen var faldet på gulvet, der var mørkt uden om os, som i den kære, stakkels Aphtanides' hjerte.
Før dag stod han op, kyssede os alle til afsked og drog bort. Min moder havde han givet alle sine penge til os. Anastasia var min brud og nogle dage derefter min hustru!"