Er was eens een jonge man die voor dichter studeerde, tegen Pasen hoopte hij klaar te zijn, dan wilde hij trouwen en van gedichten-makerij leven en dat is, wist hij, niets dan verzinnen, maar hij kon niet verzinnen.
Hij was te laat geboren, alles was al behandeld vóór hij ter wereld kwam, over alles was al gedicht en geschreven.
"Die gelukkige mensen die duizend jaar geleden geboren werden," zei hij.
"Die konden makkelijk onsterfelijk worden! Gelukkig zelfs hij die honderd jaar geleden werd geboren, toen was er toch nog wat om over te dichten; nu is de wereld uitgedicht, wat heb ik nog te dichten!" Hij studeerde zo hard dat hij ziek werd, de stumperd! Geen dokter kon hem helpen, maar misschien de waarzegster. Zij woonde in het kleine huisje bij het hek, dat ze openmaakte voor hen die er met hun wagen of te paard door wilden; ze kon zeker wel meer openmaken dan het hek alleen, ze was knapper dan de dokter, die in zijn eigen rijtuig rijdt en personele belasting betaalt.
"Ik moet naar haar toe," zei de jonge man.
Het huis waarin ze woonde was klein en keurig, maar saai om te zien; er was geen boom, geen bloem; er stond een bijenkorf buiten de deur, zeer nuttig! Er was een klein aardappelveld, zeer nuttig! Er was een greppel met sleedoorns, die waren uitgebloeid en die bessen hadden gezet die de mond doen samenkrimpen, wanneer je ze proeft voor ze bevroren zijn geweest.
Dat is nu echt onze poëzieloze tijd die ik hier zie! dacht de jonge man, en dat was tenminste een gedachte, een goudkorrel die hij vond voor de deur van de waarzegster.
"Schrijf het op!" zei ze; "kruimeltjes zijn ook brood! Waarom je hier komt dat weet ik; je kunt niets verzinnen en toch wil je met Pasen dichter zijn!" - "Alles is al opgeschreven," zei hij.
"Onze tijd is niet de oude tijd!" - "Nee!" zei de vrouw; "in vroeger tijd werden heksen verbrand en dichters liepen rond met lege maag en gaten in hun mouwen.
De tijd is juist goed, het is de allerbeste! Maar je hebt er geen goede kijk op, je hebt je gehoor niet gescherpt en je bidt zeker niet je "Onzevader" 's avonds.
Hier is voldoende stof tot dichten en vertellen op velerlei wijze als je 't kan. Je kunt de stof halen uit wat de bodem oplevert, uit stromend en stilstaand water.
Maar je moet het kunnen, je moet een zonnestraal kunnen opvangen. Probeer nu mijn bril eens, zet mijn horen in je oor, bid dan tot God en houd op met aan je zelf te denken." Dit laatste was wel heel moeilijk, en meer dan een waarzegster kon verlangen.
Hij kreeg de bril op en hij zette de horen in zijn oor en werd daarna neergezet midden op het aardappelveld; zij gaf hem een grote aardappel in de hand; er zat muziek in die aardappel, een lied met woorden, de geschiedenis van de aardappelen, interessant, een alledaagse geschiedenis in tien delen, tien regels waren genoeg geweest. En wat zong de aardappel? De aardappel zong van zichzelf en zijn familie: de aankomst van de aardappelen in Europa, de miskenning waaraan zij hadden blootgestaan vóórdat ze, zoals nu, algemeen erkend werden als een grotere zegen dan een klomp goud.
"Op koninklijk bevel werden wij in alle steden op het raadhuis uitgedeeld; er werd een uiteenzetting gegeven van onze grote betekenis, maar men geloofde daar niet aan, men wist niet eens hoe ons te planten.
De een groef een kuil en wierp er zijn hele schepel aardappelen in; een ander stak een aardappel hier, een tweede daar in de grond en verwachtte dat ze zouden opschieten als een hele boom, waarvan men de aardappelen zou kunnen schudden. Er kwam ook wel wat op, er kwamen zelfs bloesems, waterige vruchten, maar het geheel verdorde. Niemand dacht aan wat onder de grond lag, de zegen: de aardappelen. Ja, wij hebben heel wat doorstaan, dat wil zeggen onze voorvaderen, zij en wij, dat komt nu op hetzelfde neer! Wat een geschiedenissen!" - "Ja, nu is het mooi genoeg," zei de vrouw.
"Kijk nu eens naar de sleedoorns!" - "Wij hebben ook," zeiden de sleedoorns, "verwanten in het land waar de aardappelen vandaan komen, een beetje noordelijker dan waar zij groeiden. Er kwamen Noren uit Noorwegen, ze stuurden westwaarts door nevel en storm naar een onbekend land waar ze, achter ijs en sneeuw, allerlei planten aantroffen, heesters met donkerblauwe wijndruiven: de sleedoorns, ze vroren tot rijpe bessen, dat doen wij ook. En het land kreeg de naam "Wijnland, dat is Groenland, dat is Sleeland."" - "Dat is een heel romantisch verhaal," zei de jonge man.
"Ja, kom nu mee!" zei de waarzegster en zij leidde hem naar de bijenkorf.
Hij keek naar binnen. Wat een leven en wat een gewemel! Er zaten bijen in alle gangen en zij klapperden met hun vleugels, opdat het in de gehele grote fabriek eens flink zou doortochten, dat was nu hun werk; nu kwamen er van buiten bijen die geboren waren met mandjes aan hun poten, die brachten stuifmeel, dat werd afgeschud, opzij gelegd en tot honing en was gemaakt; ze kwamen, ze vlogen; de bijenkoningin wilde ook vliegen maar dan moeten ze allemaal mee! Het was er de tijd niet voor; vliegen wilde ze toch! Toen beten ze Hare Majesteit de vleugels af en toen moest ze blijven.
"Ga nu op de berm staan!" zei de waarzegster.
"Kom eens kijken over de straatweg waar heel wat mensen te zien zijn!" - "Wat een mensenmassa!" zei de jonge man.
"De ene geschiedenis na de andere! Het snort en het zoemt! Het wordt me groen en geel voor de ogen! Ik val achterover!" - "Nee, loop vooruit!" zei de vrouw, "ga recht op het mensengewemel af, krijg er wat kijk op, leer ernaar te luisteren en er hart voor te hebben, dan zul je gauw voldoende stof voor je dichtkunst hebben! Maar vóór je gaat moet ik mijn bril en mijn horen hebben!" en toen nam ze beide.
"Nu zie ik helemaal niets!" zei de jonge man, "nu hoor ik helemaal niets meer!" - "Ja, dan kun je met Pasen geen dichter worden," zei de waarzegster.
"Maar wanneer dan?" vroeg hij.
"Noch met Pasen, noch met Pinksteren! Je zult nooit leren verzinnen!" - "Wat moet ik dan doen om van mijn dichtkunst te leven?" - "Dat kun je al met Vastenavond! Bespot alle dichters en hun werken, laat je niet uit het veld slaan, sla er maar op los, dan krijg je oliebollen waaraan jij en je vrouw je te goed kunnen doen!" - "Wat men al niet verzinnen kan!" zei de jonge man en toen bespotte hij één op elke twee dichters, omdat hij zelf er geen worden kon. Wij hebben het van de waarzegster, zij weet wat men al niet verzinnen kan.
Der var en ung mand, som studerede til at være digter, han ville være det til påske, gifte sig og leve af digteriet, og det er, vidste han, bare at hitte på, men han kunne ikke hitte på. Han var født for silde, alt var taget op før han kom til verden, alt var der digtet og skrevet om.
"De lykkelige mennesker der fødtes for tusinde år siden!" sagde han. "De kunne sagtens blive udødelige! lykkelig selv den der fødtes for hundred år siden, da var der dog endnu noget at digte om; nu er verden digtet ud, hvad skal jeg kunne digte ind!"
Han studerede på det, så at han blev syg og dårlig, det elendige menneske; ingen doktor kunne hjælpe ham, men måske den kloge kone. Hun boede i det lille hus ved markleddet, som hun lukkede op for kørende og ridende; hun kunne rigtignok lukke mere op end leddet, hun var klogere end doktoren, der kører i egen vogn og betaler rangskat.
"Jeg må ud til hende!" sagde den unge mand.
Huset, hun boede i, var lille og net, men kedeligt at se på; der var ikke et træ, ikke en blomst; der stod en bistade ud for døren, meget nyttig! der var en lille kartoffelmark, meget nyttig! og en grøft med slåentjørne, der havde afblomstret og sat bær, som rimper munden sammen, når man smager dem før de har fået frost.
"Det er livagtig vor poesiløse tid, jeg her ser!" tænkte den unge mand, og det var altid en tanke, et guldkorn, han fandt ved den kloge kones dør.
"Skriv det op!" sagde hun; "smuler er også brød! hvorfor du kommer her, ved jeg; du kan ikke hitte på, og dog vil du være digter til påske!"
"Alt er skrevet op!" sagde han. "Vor tid er ikke gammel tid!"
"Nej!" sagde konen; "i gammel tid blev de kloge koner brændt, og poeterne gik om med slunken tarm og hul på albuen. Tiden er just god, den er den allerbedste! men du har ikke rigtig syn på sagen, du har ikke skærpet hørelsen og læser nok aldrig dit 'fadervor' om aftnen. Her er fuldt op i alle måder til at digte og fortælle om, når man kan fortælle. Du kan løse det ud af jordens vækster og grøde, øse det op af det rindende og af det stillestående vand, men du må forstå det, forstå at fange en solstråle. Prøv nu engang mine briller, få mit hørerør i øret, bed så til Vorherre og lad være at tænke på dig selv!"
Det sidste var nu meget svært, mere, end en klog kone kan forlange.
Han fik brillerne og hørerøret, blev så stillet midt i kartoffelmarken; hun gav ham i hånden en stor kartoffel; det klang i den; der kom en sang med ord, kartoflernes historie, interessant, - en hverdagshistorie i ti dele, ti linjer var nok.
Og hvad sang kartoflen?
Den sang om sig og sin familie: Kartoflernes ankomst til Europa, den miskendelse, de havde prøvet og lidt, før de, som nu, stod erkendte som en større velsignelse end en guldklump.
"Vi blev på kongeligt bud uddelt på rådhuset i alle byer; der blev givet kundgørelse om vor store betydning, men man troede ikke på den, forstod ikke engang at plante os. En gravede et hul og kastede hele sin skæppe kartofler derned; en anden stak en kartoffel her, en der, ned i jorden og ventede at den skulle skyde op som et helt træ, hvoraf man kunne ryste kartofler. Der kom også vækst, blomster, vandfyldt frugt, men det hele visnede. Ingen tænkte på hvad der lå på bunden, velsignelsen: Kartoflerne. Ja vi har prøvet og lidt, det vil sige, vore forfædre, de og vi, det kommer nu ud på et! hvilke historier!"
"Ja, nu kan det være nok!" sagde konen. "Betragt slåentjørnene!"
"Vi har også," sagde slåentjørnene, "nær familie i kartoflernes hjemland, højere nordpå, end de groede. Der kom nordmænd fra Norge, de styrede vestpå gennem tåge og storme til et ukendt land, hvor de, bag is og sne, fandt urter og grønt, buske med vinens sortblå bær: Slåentjørne, de frøs til modne druer, det gør også vi. Og landet fik navn 'Vinland – dvs. Grønland – dvs. Slåenland!'"
"Det er en hel romantisk fortælling!" sagde den unge mand.
"Ja kom nu med!" sagde den kloge kone og førte ham hen til bistaden. Han så ind i den. Hvilket liv og røre! Der stod bier i alle gange og viftede med vingerne for at der kunne være sundt lufttræk i hele den store fabrik, det var deres bestilling; nu kom udefra bier, født med kurve på benene, de bragte blomsterstøv, det blev rystet ud, sondret og lavet til honning og voks; de kom, de fløj; bidronningen ville også flyve, men da må de alle med! det var nu ikke tiden; flyve ville hun dog; så bed de vingerne af Hendes Majestæt, og så måtte hun blive.
"Stig nu op på grøften!" sagde den kloge kone, "kom og se ud over landevejen hvor godtfolk er at se!"
"Det var da en myldrende mængde!" sagde den unge mand, "historie på historie! det snurrer og surrer! det bliver mig ganske broget! jeg går bagover!"
"Nej, gå ligefrem!" sagde konen, "gå lige ind i menneskevrimlen, hav syn på den, øre for den og hjerte med! så skal du snart hitte på! men før du går, må jeg have mine briller og mit hørerør!" og så tog hun begge dele.
"Nu ser jeg ikke det mindste!" sagde den unge mand, "nu hører jeg ikke mere!"
"Ja, så kan du ikke blive digter til påske!" sagde den kloge kone.
"Men når da?" spurgte han.
"Hverken til påske eller pinse! du lærer ikke at hitte på."
"Hvad skal jeg da gøre for at komme i levebrød ved poesien?"
"Der kan du allerede komme til fastelavn! slå poeterne af tønden! slå deres skrifter, det er at slå dem selv. Lad dig bare ikke forbløffe; slå raskvæk, så får du boller, hvormed du kan føde både dig og din kone!"
"Hvad man kan hitte på!" sagde den unge mand, og så slog han af tønde hver anden poet, da han ikke selv kunne blive poet.
Vi har det fra den kloge kone, hun ved hvad man kan hitte på.