De klok - Hans Christian Andersen
De klok
Een sprookje van Hans Christian Andersen
's Avonds als de zon onderging en de wolken als goud glansden tussen de schoorstenen in de smalle straten van de grote stad, hoorde nu eens de een, dan weer de ander een wonderlijk geluid, als de klank van een kerkklok. Maar je kon het maar heel even horen, want er was zo'n geratel van wagens en zo'n geroep, en dat stoort. "Dat is de avondklok die luidt," zeiden ze. "De zon gaat onder."
De mensen buiten de stad, waar de huizen verder van elkaar aflagen, met tuinen en veldjes, zagen de avondhemel nog prachtiger en hoorden de klank van de klok veel beter. Het leek alsof het geluid kwam van een kerk, diep in het stille, geurige bos. De mensen keken in die richting en kregen er een plechtig gevoel van.
Er ging een lange tijd voorbij. De een zei tegen de ander: "Zou er een kerk in het bos zijn? Die klok heeft een wonderlijke, mooie klank. Zullen we er eens van dichter bij naar gaan kijken?" En de rijke mensen reden en de armen gingen te voet, maar de weg viel ze wonderlijk lang. En toen ze bij een heleboel wilgenbomen kwamen die aan de rand van het bos groeiden, toen gingen ze daar zitten. Ze keken naar de hoge takken en dachten dat ze echt in het groen zaten. De banketbakker uit de stad kwam daar zijn tent opzetten en toen kwam er nog een banketbakker en die hing precies boven zijn tent een klok op, nog wel een klok die met teer was ingesmeerd om tegen de regen te kunnen, en de klepel was weg. Als de mensen dan weer naar huis gingen, zeiden ze dat het zo romantisch was geweest en dat betekent iets heel anders dan een kopje thee. Drie personen verzekerden dat ze in het bos waren doorgedrongen tot waar het ophield en ze hadden de hele tijd die wonderlijke klank van de klok gehoord, maar het leek net of het uit de stad kwam. Een van die mensen schreef er een heel liedje over en zei dat de klok klonk als de stem van een moeder die tegen een lief, verstandig kind praat. Er was geen melodie zo mooi als de klank van die klok.
De keizer van het land hoorde er ook van en beloofde dat degene die echt zou ontdekken waar het geluid vandaan kwam, de titel van "wereldklokkenluider" zou krijgen, ook als het geen klok zou blijken te zijn.
Toen gingen er veel mensen naar het bos om een baan te krijgen, maar er was er maar één die een soort uitleg kon geven. Niemand was diep genoeg het bos in geweest en hij evenmin, maar hij zei toch dat het klokgelui van een heel grote uil in een holle boom kwam; zo'n wijze uil die zijn hoofd steeds tegen een boom sloeg. Maar of het geluid van zijn hoofd kwam of van de uitgeholde boomstam, dat kon hij nog niet met zekerheid zeggen. En toen werd hij aangesteld als wereldklokkenluider en hij schreef ieder jaar een kleine verhandeling over de uil, maar daarmee waren ze nog niets wijzer. Het was de dag dat de kinderen aangenomen werden in de kerk. De dominee had zo mooi en innig gesproken. De aannemelingen waren erg ontroerd. Het was een belangrijke dag voor hen, van kinderen werden ze ineens volwassenen. De ziel moest nu als het ware van het kind naar een verstandiger mens vliegen. De zon scheen heerlijk, de aannemelingen gingen de stad uit en uit het bos klonk wonderlijk luid de grote, onbekende klok. Ze kregen meteen zo'n zin om ernaar toe te gaan, allemaal op drie na. Een meisje moest naar huis om haar baljurk te passen, want juist die jurk en dat bal hadden ervoor gezorgd dat ze deze keer werd aangenomen, anders had ze moeten wachten. De tweede was een arme jongen die zijn pak en zijn schoenen had geleend van de zoon van de huisbaas en hij moest ze op een bepaalde tijd terugbrengen. De derde zei dat hij nooit naar een onbekende plek ging als zijn ouders er niet bij waren en dat hij altijd een braaf kind was geweest en dat wilde hij blijven, ook nu hij was aangenomen. Daar moet je niet om lachen - maar dat deden ze wel.
Drie gingen er dus niet mee. De anderen stapten flink door. De zon scheen en de vogels zongen en de kinderen zongen mee en hielden elkaar bij de hand, want ze hadden nog geen ambt of zo en voor Onze-Lieve-Heer waren ze allemaal aannemelingen.
Maar algauw waren twee van de kleinsten moe en die twee gingen terug naar de stad. Twee kleine meisjes gingen bloemenkransjes zitten vlechten, die gingen ook niet mee. En toen de anderen bij de wilgenbomen kwamen waar de banketbakker woonde, zeiden ze: "Kijk, we zijn er. Die klok, die bestaat eigenlijk niet, dat is maar iets wat ze verzonnen hebben."
Op hetzelfde moment klonk diep in het bos de klok zo lieflijk en plechtig dat een stuk of vier kinderen besloten om toch dieper het bos in te gaan. Dat was zo dicht en vol gebladerte dat het behoorlijk moeilijk was om vooruit te komen. Lievevrouwebedstro en anemonen groeiden bijna te hoog, bloeiende winde en braamranken hingen in lange slingers tussen de bomen, waar de nachtegaal zong en de zonnestralen speelden; o, wat was dat weldadig. Maar het was geen weg voor de meisjes, hun kleren zouden scheuren. Er lagen grote rotsblokken, begroeid met mos in alle kleuren, helder bronwater borrelde op en vreemd genoeg gaf dat een geluid: "klok, klok."
"Dat zal toch niet de klok zijn?" vroeg een van de kinderen en hij ging liggen luisteren. "Dat moet ik nader bestuderen!" En hij bleef en liet de anderen gaan. Ze kwamen bij een huisje van bast en takken, een grote boom met wilde appeltjes boog zich eroverheen, alsof die zijn hele rijke zegen over het dak wilde uitschudden. Op het dak bloeiden rozen, de lange ranken hingen over de gevel en daar hing een klokje. Zouden ze dat gehoord hebben? Ja, ze waren het er allemaal over eens, op één na. Die zei dat dat klokje te klein en te fijn was om zo ver als zij het hadden gehoord, hoorbaar te zijn, en dat de klanken die een mensenhart zo konden bewegen, heel anders waren. De jongen die dat zei, was een koningszoon en de anderen zeiden: "Zo iemand moet het altijd beter weten."
Toen lieten ze hem alleen verder gaan en naarmate hij verder liep, werd zijn hart meer en meer vervuld van de eenzaamheid van het bos. Maar hij hoorde nog steeds het klokje waar de anderen zo tevreden mee waren. En af en toe, als de wind van de banketbakker kwam, kon hij ook horen hoe er bij de thee gezongen werd. Maar het diepe klokgelui klonk harder, het leek wel of er orgelbegeleiding bij was. Het geluid kwam van links, van de kant waar het hart zit. Er ritselde iets in de struiken en er stond een kleine jongen voor de koningszoon, een jongetje op klompen en met een vestje dat zo klein was dat je kon zien hoe lang zijn armen waren. Ze kenden elkaar wel. De jongen was degene die niet mee had kunnen gaan omdat hij zijn jas en zijn schoenen aan de zoon van de huisbaas terug moest geven. Dat had hij gedaan en nu was hij, op klompen en in zijn armoedige kleren, alleen op weg gegaan, want de klok luidde zo hard en zo diep dat hij ernaar toe moest.
"We kunnen samen gaan!" zei de koningszoon. Maar de arme jongen op klompen was heel schuchter, hij trok aan zijn te korte mouwen en zei dat hij bang was dat hij niet zo vlug kon meekomen. Bovendien dacht hij dat de klok rechts te vinden was, want daar horen grote, mooie dingen.
"Tja, dan scheiden onze wegen zich," zei de koningszoon en knikte tegen de arme jongen, die het donkerste en dichtste deel van het bos inging, waar de doorns aan zijn armoedige kleren rukten en zijn gezicht, zijn handen en zijn voeten tot bloedens toe schramden. De koningszoon liep ook fikse schrammen op, maar de zon scheen op zijn pad en met hem lopen we mee, want een flinke knul was hij.
"Die klok moet en zal ik vinden!" zei hij. "Al moet ik tot het einde van de wereld!" In de bomen zaten akelige apen al hun tanden bloot te lachen. "Zullen we hem bekogelen?" vroegen ze. "Zullen we hem bekogelen, het is een koningszoon!" Maar hij liep onverdroten steeds dieper het bos in, waar de wonderbaarlijkste bloemen groeiden. Er stonden witte sterrenlelies met bloedrode stuifmeeldraden, hemelsblauwe tulpen, die schitterden in de wind, en appelbomen met appels die er precies zo uitzagen als grote, glanzende zeepbellen. Denk je eens in hoe die bomen stralen als de zon schijnt! Om de mooiste groene weilanden heen, waar herten en hinden in het gras speelden, groeiden prachtige eiken- en beukenbomen, en als een van de bomen een spleet in de schors had, dan groeiden er gras en lange slingerplanten uit die spleet. Er waren ook grote stukken bos met stille vijvers, waar witte zwanen zwommen en met hun vleugels sloegen. De koningszoon bleef vaak staan luisteren. Soms dacht hij dat het klokgelui hem uit een van die diepe meren tegemoet kwam, maar dan merkte hij gauw genoeg dat het daar niet vandaan kwam, maar van nog dieper in het bos.
De zon ging onder, de lucht glansde met een vuurrode gloed. Het werd stil, heel stil in het bos en hij viel op zijn knieën, zong zijn avondpsalm en zei: "Ik vind nooit wat ik zoek. De zon gaat onder, het wordt nacht, donkere nacht, maar ik kan misschien nog één keer de ronde, rode zon zien, voordat hij helemaal achter de aarde verdwijnt, als ik daar op die rotsen klim. Die zijn net zo hoog als de hoogste bomen."
En hij hield zich aan ranken en wortels vast, klom over de vochtige stenen, waar de waterslangen zich kronkelden, waar de pad naar hem leek te blaffen - maar omhoog kwam hij, voordat de zon helemaal onder was, vanaf deze hoogte gezien. O, wat een pracht! De zee, de grote, heerlijke zee die zijn lange golven naar de kust liet rollen, strekte zich voor hem uit en de zon stond als een groot, schitterend altaar precies daar waar de zee en de lucht samenkomen. Alles versmolt in brandende kleuren, het bos zong en de zee zong en zijn hart zong mee. De hele natuur was een grote, gewijde kerk, waar bomen en zwevende wolken de pilaren waren, bloemen en gras de geweven fluwelen kleden, de hemel zelf de grote koepel. De rode kleuren gingen uit toen de zon verdween, maar er "werden miljoenen sterren aangestoken, miljoenen diamanten lampen schenen er toen. De koningszoon spreidde zijn armen uit naar de hemel, naar de zee en het bos - en op hetzelfde moment kwam, uit het rechterzijpad, de arme jongen met de korte mouwen en de klompen. Hij was daar precies op dezelfde tijd gekomen, langs zijn eigen weg. En ze renden elkaar tegemoet en ze hielden eikaars handen vast in de grote kerk van de natuur en de poëzie. Boven hun hoofd klonk de onzichtbare, heilige klok en gelukzalige geesten zweefden er dansend omheen in een jubelend halleluja.
* * * * *
SprookjeHans Christian Andersen
Vertalingen:
Vergelijk twee talen: