De vetkaars - Hans Christian Andersen
De vetkaars
Een sprookje van Hans Christian Andersen
Het sputterde en spatte, terwijl de vlammen aan de ketel lekten; het was de wieg van de vetkaars – en uit de warme wieg rees een schitterende kaars; zo smetteloos wit en slank gevormd dat iedereen hem een lichte en stralende toekomst voorspelde – en dat hij echt alle beloften zou inlossen.
Het schaap – een schattig schaapje – was de moeder van de kaars en de smeltkroes was zijn vader. Van zijn moeder had hij zijn stralend witte lijf en gevoel voor het leven, en van zijn vader had hij een allesverterend verlangen naar het vuur, dat hem zijn leven lang zou doen 'stralen'.
Ja, zo was hij gemaakt en gegroeid, toen hij zich met de hoogste en lichtste verwachtingen in het leven stortte. Daar ontmoette hij zo wonderbaarlijk veel andere schepselen, waarmee hij zich inliet, omdat hij het leven wilde leren kennen – in de hoop zijn eigen plek daarin te vinden. Maar hij was te onbevangen, de wereld gaf alleen om zichzelf en helemaal niets om de vetkaars. De wereld begreep niet wat de kaars voor nut had, en gebruikte hem daarom alleen maar voor haar eigen doeleinden en pakte de kaars verkeerd beet; zwarte vingers maakten steeds grotere vlekken op het maagdelijk wit, dat gaandeweg verdween onder het vuil van de buitenwereld, waarmee hij veel te nauw in aanraking was gekomen, meer dan hij kon verdragen. Het verschil tussen rein en onrein kon hij niet maken, maar diep van binnen was hij nog onschuldig en onbedorven.
Toen zijn valse vrienden zagen dat ze zijn ziel niet konden raken, gooiden ze hem weg als een nutteloos ding.
Maar de zwarte buitenkant stootte alle goede vrienden af, ze waren bang dat het zwart zou afgeven, en dat ze besmeurd zouden worden – en dus bleven ze op een afstand.
Daar stond nu die arme vetkaars, alleen en verlaten. Hij wist zich geen raad. Het drong tot hem door dat hij verstoten was door het goede en dat hij slechts een werktuig in handen van het slechte was geweest. Hij voelde zich zo oneindig ongelukkig, omdat hij een nutteloos leven had geleid, ja zelfs het mooie in zijn omgeving had bezoedeld. Hij begreep niet waarom hij gemaakt was, waarom hij op aarde moest zijn – om misschien uiteindelijk zichzelf en anderen te gronde te richten.
Hij dacht steeds dieper na, maar hoe meer hij nadacht, hoe mismoediger hij werd, want hij zag nergens iets goeds, geen echte betekenis, of een doel dat hem met zijn geboorte was meegegeven. Het was alsof de zwarte laag ook zijn ogen had bedekt.
Maar toen ontmoette hij een vlammetje, een tondeldoos. Die kende de kaars beter dan de kaars zichzelf kende; want de tondeldoos zag zo helder – dwars door de buitenkant – en daar binnenin zag hij zoveel goeds; daarom kwam hij dichterbij en het werd de kaars licht te moede; hij ontbrandde en zijn hart smolt.
De vlam lichtte op – als een vreugdefakkel bij een bruiloft. Alles om hem heen werd licht en helder, en dat opende de weg voor zijn omgeving, voor zijn echte vrienden – die nu de waarheid in de gloed van de kaars konden zien.
Maar ook zijn lijf was sterk genoeg om de brandende vlam te dragen. Druppel voor druppel, rond en vol, als de kiemen van nieuw leven, droop het kaarsvet omlaag en bedekte het oude vuil.
Het was niet alleen de lichamelijke maar ook de geestelijke oogst van de bruiloft.
En de vetkaars had zijn plek in het leven gevonden- en had laten zien dat hij een echte kaars was, die nog lang zou schijnen voor zijn eigen genoegen en dat van de schepselen om hem heen.
* * * * *
SprookjeHans Christian Andersen
Vergelijk twee talen: