De mooiste sprookjes van Andersen
H.C. Andersen - De mooiste sprookjes
8De rode schoentjes
Er was eens een klein meisje, zo fijn en zo lief, maar 's zomers liep ze altijd op blote voeten want ze was arm, en 's winters op grote klompen, zodat haar wreef helemaal rood werd, en dat stond verschrikkelijk. Midden in het dorp woonde vrouw Schoenmaker, zij maakte, zo goed ze kon, van oude, rode lappen een paar schoentjes, wel heel stuntelig, maar het was goed gemeend, en die waren voor het kleine meisje. Dat meisje heette Karen. Juist op de dag dat haar moeder werd begraven kreeg zij de rode schoentjes en had zij ze voor de eerste maal aan; dat was wel een wonderlijke manier van rouwdragenLees het sprookje → 14De laatste droom van de oude eik
Er stond in het bos, hoog op de helling bij het open strand, zo'n echt oude eik, hij was precies driehonderd vijfenzestig jaar oud, maar die lange tijd was voor de boom niet meer dan even zovele dagen voor ons mensen. Overdag zijn wij wakker, 's nachts slapen en dromen wij. Met een boom is het anders gesteld: in de lente, de zomer en de herfst is de boom wakker, en pas tegen de winter begint zijn slaap, de winter is zijn tijd van slapen, dat is zijn nacht na de lange dag, die lente, zomer en herfst heet. Heel wat warme zomerdagen hadden de muggen om zijn kroon gedanst, geleefd, gezweefd en zicLees het sprookje → 22De vogel Feniks
In de tuin van het paradijs, onder de boom der kennis, stond een rozenhaag. Hier, in de eerste roos, werd een vogel geboren, zijn vlucht was als die van het licht, heerlijk was zijn kleur, heerlijk zijn zang. Maar toen Eva de vrucht van de boom der kennis brak, toen zij en Adam uit de tuin van het paradijs werden verjaagd, viel van het vlammend zwaard van de straffende engel een vonk in het nest van de vogel en deed het in vlammen opgaan. De vogel stierf in de vlammen, maar uit het rode ei vloog een nieuwe, de enige, de steeds enige vogel Feniks. Het verhaal vertelt dat hij in Arabië woont enLees het sprookje → 25De theepot
Er was eens een trotse theepot, trots op zijn porselein, trots op zijn lange tuit, trots op zijn brede oor: hij had wat van voren en wat van achteren, de tuit van voren, het oor van achteren, en daar praatte hij over. Maar hij praatte niet over zijn deksel, dat was gebroken, dat was gekramd, dat had gebreken; over zijn gebreken praat men niet graag, dat doen anderen wel. Koppen, melkkannetje en suikerpot, dat hele theegerei zou zeker meer over de zwakheid van het deksel denken en praten dan over het mooie oor en de voortreffelijke tuit; dat wist de theepot. Ik ken ze, zei hij in zichzelf, ik kLees het sprookje →