Het kaboutertje bij de winkelier - Hans Christian Andersen
Het kaboutertje bij de winkelier
Een sprookje van Hans Christian Andersen
Er was eens een echte student, hij woonde op de bovenste verdieping en bezat niets; er was ook eens een echte winkelier, hij woonde beneden en het hele huis was van hem, en daar woonde ook een kaboutertje want die kreeg
iedere kerstavond een schaal met grutten met een grote kluit boter erop! Dat kon de winkelier geven; en het kaboutertje bleef in de winkel en daar kon hij heel wat leren.
Op een avond kwam de student de achterdeur binnen om zelf kaarsen en kaas te kopen; hij had niemand om die boodschap voor hem te doen en daarom ging hij maar zelf. Hij kreeg wat hij verlangde, hij betaalde en de winkelier en de juffrouw knikten hem "goedenavond" toe. De juffrouw was iemand die meer kon dan knikken, zij kon heel goed praten. De student knikte terug en bleef toen staan lezen op een blad papier dat om de kaas was gewikkeld. Het was een blad uit een oud boek gescheurd, dat men niet in stukken had mogen scheuren, een oud boek vol poëzie.
"Er liggen er nog meer," zei de winkelier, "ik gaf er een oude vrouw een paar koffiebonen voor; als u er mij acht stuivers voor geeft, kunt u de rest krijgen!"
"Dank u, graag," zei de student, "geef me dat maar in plaats van de kaas. Ik kan best een boterham zonder iets eten! Het zou jammer zijn wanneer het hele boek in stukken zou worden gescheurd. U bent een prachtkerel, een praktisch man, maar van poëzie heeft u niet meer verstand dan die emmer!"
En dat was helemaal niet aardig, vooral niet tegenover de emmer, maar de winkelier lachte en de student lachte. Het was immers maar een grapje. Maar het kaboutertje ergerde zich dat men zo iets tot een winkelier durfde zeggen, die huiseigenaar was en de beste boter verkocht.
Toen de avond was gevallen, de winkel gesloten en iedereen op de student na in bed lag, trad het kaboutertje binnen en nam de tongriem van de juffrouw; die had zij niet nodig wanneer ze sliep, en als hij die in de kamer neerlegde, waarop dan ook, dadelijk ging dat ding praten en het kon zijn gedachten en gevoelens net zo onder woorden brengen als de juffrouw zelf. Maar slechts één tegelijk kon het krijgen en dat was een zegen, want anders hadden zij allemaal door elkaar gepraat.
Het kaboutertje legde de tongriem op de emmer waarin de oude kranten lagen: "Is het werkelijk waar," vroeg hij, "dat u niet weet wat poëzie is?"
"Toch wel, ik weet het," zei de emmer, "dat is zo iets dat aan de onderkant van de kranten staat en uitgeknipt wordt. Ik zou zo denken dat ik meer daarvan in mij heb dan de student, en ik ben maar een nederige emmer vergeleken bij de winkelier."
En het kaboutertje legde de tongriem op de koffiemolen. Nee maar, wat draaide die! Hij legde hem op het botervat en de geldkist; ze waren het allemaal eens met de emmer, en waar de meesten het over eens zijn, dat moet men respecteren.
"Nu komt de student aan de beurt." En toen ging het kaboutertje heel zachtjes de keukentrap op naar de zolderverdieping, waar de student woonde. Het licht brandde en het kaboutertje keek door het sleutelgat en zag dat de student zat te lezen in dat kapotte boek van beneden. Wat was het licht daarbinnen! Een heldere straal schoot uit het boek, werd een stam, een machtige boom die zich hoog verhief en zijn takken over de student uitbreidde. Ieder blad was zo fris en iedere bloem was een mooi meisjeskopje, sommige met ogen donker en stralend, andere zo blauw en zo wonderlijk helder. ledere vrucht was een schitterende ster, en toen zong de boom en het klonk verrukkelijk mooi!
Nee, zo'n heerlijkheid had het kaboutertje zich nooit voorgesteld, zeker niet gezien en opgemerkt. En toen bleef hij op zijn tenen staan, hij keek en keek tot het licht binnen uitging. De student blies zijn lamp wel uit en ging wel naar bed, maar het kaboutertje stond er nog altijd, want het gezang klonk nog zo zacht en zo mooi, een lief wiegeliedje voor de student die ging slapen.
"Hier is het heerlijk," zei het kaboutertje, "dat had ik niet verwacht! Ik geloof, dat ik bij de student zal blijven..." Hij dacht na, en dacht verstandig na, en toen zuchtte hij: "De student heeft geen grutjes!" - en toen ging hij weg - ja, toen ging hij weg naar beneden, naar de winkelier. Het was goed dat hij kwam, want de emmer had bijna de hele tongriem van de juffrouw gebruikt door aan één kant alles te vertellen wat hij in zich had. Hij stond op het punt de riem om te draaien en aan de andere kant hetzelfde te doen, toen het kaboutertje kwam en de tongriem terugbracht naar de juffrouw. Maar de hele winkel, van de geldla tot de brandhoutjes, had van dat ogenblik af dezelfde mening als de emmer. Zij koesterden zo'n achting en hadden zo'n vertrouwen in hem, dat wanneer de winkelier voortaan uit zijn "Nieuws," en wel uit het avondblad, de "kunst- en schouwburgrubriek" las, zij dachten dat het uit de emmer kwam.
Maar het kaboutertje luisterde niet langer naar al die wijsheid en al dat verstand daarbeneden. Nee, zodra het licht uit de zolderkamer scheen was het alsof de stralen sterke ankertouwen waren die hem naar boven trokken. En hij moest weg en door het sleutelgat kijken. Hij voelde zich klein, zoals wij ons klein voelen aan het strand van de bruisende zee, wanneer God in de storm over de golven schrijdt. Hij barstte in tranen uit, hij wist zelf niet waarom, maar het was zo zalig om te huilen. Wat moest het toch heerlijk zijn met de student onder die boom te zitten, maar dat kon niet - hij was blij met het sleutelgat. Daar stond hij nog op de koude gang toen de najaarsstorm door het dakvenstertje blies en het was koud, o zo koud, maar dat voelde het kleine ventje eerst toen het licht werd gedoofd in het dakkamertje en de muziek door de wind werd overstemd. Hoe! toen kreeg hij het koud en kroop weer in zijn warme hoekje, daar was het prettig en behaaglijk. En toen de kerstgrutjes kwamen met een grote kluit boter, ja, toen was de winkelier de baas.
Maar midden in de nacht werd het kaboutertje wakker van een verschrikkelijk spektakel op de vensterluiken, de mensen buiten beukten erop los; de nachtwaker floot, er was een geweldige brand, de hele straat stond in lichterlaaie. Was het hier in huis of bij de buren? Waar? Dat was een schrik! De winkeliersjuffrouw raakte zo in de war dat zij haar gouden ringen uit haar oren nam en die in haar zak stopte om toch iets te redden, de winkelier liep om zijn obligaties en het dienstmeisje om haar zijden mantel te halen, zo iets kon zij betalen; ieder wilde het beste redden en dat wilde het kaboutertje ook: in een paar sprongen was hij de trap op en binnen bij de student, die rustig bij het open venster stond en naar de brand keek die woedde op de binnenplaats van de buren. Het kaboutertje greep op tafel naar het wonderlijke boek, stak het in zijn rode muts en hield die met beide handen vast, de kostbaarste schat van het huis was bevrijd!
Toen ging hij weg, helemaal het dak op, de schoorsteen op en daar zat hij, belicht door het brandende huis aan de overkant en hield met beide handen zijn rode muts vast waarin de schat lag. Nu wist hij wat zijn hart verlangde, wie hij eigenlijk toebehoorde; maar toen de brand geblust was en hij weer tot bezinning was gekomen...
"Ik zal me tussen beiden verdelen!" zei hij toen. "Ik kan niet de winkelier in de steek laten om de grutjes!"
En dat was echt menselijk! Ook wij gaan naar de winkelier - om de grutjes.
* * * * *
SprookjeHans Christian Andersen
Vertalingen:
Vergelijk twee talen: